Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Burgerlijk wetboek (bw)

betekenis & definitie

wetboek, waarin het materiële privaatrecht is geregeld. In NEDERLAND bevat het BW het materiële privaatrecht met uitzondering van het handelsrecht en bepaalde bijzondere onderwerpen, die in afzonderlijke wetten zijn geregeld (b.v. huurwet, pachtwet).

Bovendien bevat het BW in het vierde boek nog het materiële procesrecht (actiënrecht).Reeds de Staatsregeling van 1798, die voor het eerst een codificatieartikel (thans art. 164 GW) bevatte, verordende de totstandkoming van een BW. Een eerste wetboek voor het burgerlijk recht werd ingevoerd in 1809 onder de titel Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland.

Door de inlijving van Nederland in het Franse keizerrijk in 1810 werd de Code Civil van kracht; ook na het herstel van de onafhankelijkheid (1813) bleef dit wetboek ‘bij provisie’ gehandhaafd. J.M.Kemper werd in 1814 belast met het voorzitterschap van een commissie, die tot taak had een ontwerp-BW op te stellen.

De twee onder zijn leiding opgestelde ontwerpen - dat van 1816 met een sterk oudvaderlandsrechtelijke kleuring, en dat van 1820 met zijn, door de druk die de Belgen uitoefenden, duidelijke oriëntatie op de Code Civil vonden geen genade; het ontwerp 1820 werd in 1822 door de Kamer af gekeurd. Op het voorstel van >Nicolai heeft een commissie van redactie verder vraagpunten van stellig recht geformuleerd, die successievelijk door de Kamer werden behandeld.

In 1829 werden alle reeds eerder in het Stb. gepubliceerde ontwerpen (na herziening) samengebracht, de artikelen van een doorlopende nummering voorzien en gepubliceerd. De Overgangswet en de Afschaffingswet regelden de consequenties, verbonden aan de invoering van de nieuwe wetgeving.

De opstand van de zuidelijke provincies vertraagde tot 1.10.1838, in Limburg zelfs tot 1.1.1842 wegens de Limburgse kwestie, de beoogde inwerkingtreding in 1831.Het BW wijkt wat betreft de uitwendige vorm af van de Code Civil. Het omvat vier boeken:

1. van personen;
2. van zaken;
3. van verbintenissen;
4. van bewijs en verjaring.

Het familierecht wordt behandeld in boek 1, het erfrecht in boek 2. De indeling sluit aan op en werd geïnspireerd door die van H.de Groots Inleydinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid (1631), dat tot het einde van de 18e eeuw in het juridisch onderwijs en de rechtspraktijk een centrale plaats innam. De Groot volgde in zijn systematiek getrouw die van de Institutiones van de Byzantijnse keizer Justinianus en dit werk was qua vorm op zijn beurt een getrouwe kopie van de Institutiones van Gaius, een werk dat pas in 1816 werd teruggevonden. De indeling van het BW volgens het Institutensysteem is derhalve van romeinsrechtelijke origine.

Het BW leunt inhoudelijk sterk aan tegen de Code Civil: een intelligente en bewuste ontlening hieraan en een doelmatige aanpassing aan de Ned. rechtstraditie. Veranderende maatschappelijke, economische en politieke omstandigheden maakten aanvullingen en veranderingen vooral in de 20e eeuw noodzakelijk. Sommige aanvullingen (b.v. de wettelijke regeling van de overeenkomst tot het verrichten van arbeid, artt. 1637 vlg.; koop en verkoop op afbetaling, artt. 1576 vlg.) werden in het BW opgenomen, tal van privaatrechtelijke onderwerpen werden echter buiten het BW om in bijzondere wetten geregeld, een weinig gelukkige gang van zaken uit het oogpunt van legislatieve techniek. De wens om het BW te herzien kwam ongeveer een eeuw geleden op; verschillende staatscommissies werden benoemd (1880, 1887, 1919), wier werkzaamheden echter niet of nauwelijks tot wettelijke veranderingen leidden. Bij KB van 25.4.1947 werd aan prof. mr. E.M.Meijers opdracht gegeven om een ontwerp voor een nieuw BW op te stellen, bijgestaan door een staatscommissie.

Het eerste gedeelte van het ontwerp-Meijers, omvattende de vier eerste boeken, werd vrijwel ongewijzigd als regeringsontwerp in 1954 ingediend. In dat zelfde jaar overleed Meijers; een driemanschap bestaande uit prof.mr. J.Drion, prof .mr.I.Eggens en mr.F.J.de Jong zette zijn werk voort. Het aantal boeken waarin het nieuwe BW verdeeld zal worden, is groter dan het tegenwoordige. De indeling is als volgt: Inleidende titel; boek

1. personen- en familierecht;
2. rechtspersonen;
3. vermogensrecht in het algemeen;
4. erfrecht;
5. zakelijk recht;
6. verbintenissen in het algemeen;
7. bijzondere overeenkomsten;
8. zee-, binnenvaart- en luchtvaartrecht;
9. rechten op de voortbrengselen van de geest.

De boeken 1, 2 en 4 zijn wet geworden in 1958, resp. 1960 en 196

9. Inwerking getreden is echter alleen boek 1(1.1.1970). Het recht betreffende de echtscheiding, dat ongewijzigd was gehandhaafd, is kort daarop bij wet sterk gewijzigd en op 1.10.1971 in werking getreden, [prof. mr.J.E.Spruit].

LITT. C.Asser, Handl. tot de beoefening van het Ned. Burg. recht (door anderen in vele herdr. voortgezet); P.Scholten en E.M.Meijers (red.), Gedenkboek BW (1938); A.J.M.Kunst, Korte voorgesch. v.h. Ned. BW (1967); C.Petit, Hoofdtrekken v.h. Ned. familierecht (1970); J.C.H.Melis, Familierechtel. betr. volgens het Nw.

BW (1971); L.J. van Apeldoorn en J.C.M.Leyten, Inl. tot de studie v.h. Ned. recht (1972; litt. overz.).

BELGIË. Het Belg. B W is de Franse Code Civil van Napoleon I (1804). Een officiële Ned. vertaling werd goedgekeurd bij een reeks KB’s. De wet van 15.2.1949 heeft bovendien al de ontoepasselijke woorden verwijderd. Evenwel, dank zij de algemeenheid, de eenheid en de eenvoud der bepalingen en de omzichtigheid der voorschriften van dit wetboek, heeft het de tijd getrotseerd, ook omdat de Belg. rechtspraak dit geschreven recht aan niet geregelde en aan gewijzigde toestanden heeft weten aan te passen.

Niettemin hebben nieuwe maatschappelijke verhoudingen en de steeds toenemende bezorgdheid om de ‘maatschappelijk zwakkeren’ te steunen en te beschermen, de Belg. wetgever er toe geleid soms vrij grondige hervormingen van belangrijke bepalingen van het BW te verwezenlijken. Uit de tijd van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden dagtekenen reeds de wetten van 10.1.1824 betreffende de erf- of cijnspacht en het recht van opstal, alsook de wet van 12.6.1816 op de verkoop en deling waarbij minderjarigen en geïnterdiceerden betrokken zijn. Sinds 1830 zijn de belangrijkste wijzigingen, hervormingen of aanvullingen:

Personen- en familierecht:

1. de wetten waarbij de vreemdeling, inzake genot en uitoefening van de burgerlijke rechten, praktisch op gelijke voet met de Belg. burger werd gesteld (21.6.1865 en 8.
6. 1909, artt. 9-21, 726 en 912 BW);
2. de wetten waarbij de burgerlijke stand aan de moderne toestanden werd aangepast (16.12.1851, 26.12.1891, 7.1.1908, 7.3.1938, 15.12.1949, 21.5.1951, 23.12.1961 en 21.3.1969);
3. de wet jeugdbescherming van 8.4.1965, waarbij de woonplaats van de niet ontvoogde minderjarige gevestigd wordt bij degene die zijn wettelijk beheerder is;
4. inzake huwelijk: de wetten, waarbij het vereiste van de instemming der ouders versoepeld werd en in sommige gevallen kan vervangen worden door de machtiging van de jeugdrechtbank (30.4.1896, 7.1.1908,16.12.1922, 7.3.1938, 14.7.1953, 8.4.1965), betreffende de opheffing van sommige huwelijksbeletselen (11.2.1920 en 1.7.1957), houdende verbetering der huwelijksformaliteiten (26.12.1891, 7.1.1908, 12.7.1931), de wet van 30.4.1958, gewijzigd door die van 5.7.1963, 1
6. 8.1963, 30.3.1973, 7.5.1973 en 1.7.1974, betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, en die tevens de burgerlijke handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw nagenoeg afschaft (artt. 212—226 bis BW);
5. de wet waarbij het hertrouwen van uit de echt gescheiden echtgenoten vergemakkelijkt werd (8.2.1906, 16.4.1935 en 30.6.1956);
6. de wet van 28.10.1974 waarbij voortaan ieder der echtgenoten echtscheiding kan vorderen op grond van overspel door de andere echtgenoot, dus ook van de man, gepleegd (art. 229 BW), en de wet van 1.7.1974, waarbij ieder der echtgenoten echtscheiding kan vorderen op grond van de feitelijke scheiding van meer dan tien jaar, indien daaruit de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen niet op gevoelige wijze schaadt; ook indien de feitelijke scheiding van meer dan tien jaar het gevolg is van krankzinnigheid of van diepe geestesgestoordheid waarin de andere echtgenoot zich bevindt en uit deze toestand een duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt; de wetten waarbij de procedure tot echtscheiding en tot scheiding van tafel en bed vereenvoudigd en versoepeld werd, en tenslotte overgeheveld werd in het Ger. Wbk. (artt. 1254-1310); de wet van 9.7.1975, houdende nieuwe regeling van de uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding (artt. 301 en301bis BW);
7. de wet houdende afschaffing van elk vermoeden van wettigheid voor de 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk geboren kinderen (15.
3. 1954, 10.2.1958, 14.12.1970);
8. de wetten die een verbetering van het lot der buitenechtelijke kinderen hebben ingevoerd (6.4.1908, 7.3.1938, 10.
2. 1958 en 1.7.1974);
9. de wetten van 21.3.1969, 1. 3.1971 en 7.5.1973 betreffende de adoptie en wettiging door adoptie;
10. de wijzigingen aangebracht aan de uitoefening en aan de ontzetting van de ouderlijke macht door de wetten van 8.4.1965 en 1. 7.1974; 11. de wetten die de aanstelling van de voogd vergemakkelijken (10.8.1909, 7.3.1938, 15.12.1949 en 30.4.1958);
12. de wet van 21.3.1969 tot invoering van de pleegvoogdij;
13. de wet van 8.4.1965 op de jeugdbescherming met betrekking tot de wijziging van de ontvoogding van minderjarigen;
14. de wet van 29.6.1973 betreffende het nieuw instituut van de verlengde minderjarigheid voor de minderjarige van wie gebleken is dat hij wegens ernstige geestelijke achterlijkheid ongeschikt is en schijnt te zullen blijven om zichzelf te leiden en zijn goederen te beheren;
15. de bepalingen van het Ger. Wbk. van 1967 inzake onbekwaamverklaring, en die van de wet van 15 juli 1970 betreffende de bijstand van een gerechtelijk raadsman aan de verkwisters.

Zakenrecht:

1. de wet van 8.6.1924 waarbij het recht van mede-eigendom geregeld wordt (art. 577bis BW);
2. de wet van 7.10.1886, houdende nieuwe regeling der gemene grachten, hagen en bomen;
3. de wet van 2.7.1974 betreffende de aanpassing van de vergoedingen wegens erf- en cijnspacht.

Erfrecht:

1. de wet van 11.10.1919, waarbij het wettelijk erfrecht tot de vierde graad van verwantschap beperkt wordt;
2. de wet van 20.11.1896 betreffende de rechten van de overlevende echtgenoot en zijn recht tot levensonderhoud ten laste van de nalatenschap van de eerstoverledene;
3. de wet van 16.5.1900, gewijzigd door de wetten van 23.4.1935, 20. 12.1961, 21.8.1962 en het Ger. Wbk. van 10.10.1967, over de erfregeling van kleine nalatenschappen, ten einde hun versnippering te voorkomen;
4. de bepalingen van het Ger. Wbk. van 10.10.1967 betreffende de aanvaarding en de verwerping van nalatenschappen, de verdeling en inbreng;
5. de wet van 16.12.1922, die de vormvereisten van het testament bij openbare akte vereenvoudigt;
6. de wet van 29.7.1971 houdende goedkeuring van het Verdrag betreffende de wetsconflicten inzake de vorm van uiterste wilsbeschikkingen, opgemaakt te ’s-Gravenhage op 5.10.1961.

Verbintenissenrecht en overeenkomsten:

1. de wet van 1.5.1913, die voor de kleine handelaar het innen van zijn vorderingen tegen zijn klanten vergemakkelijkt;
2. de wet van 30.7.1938, houdende verruiming van het toekennen van termijnen van respijt;
3. de wet van 20.3.1948, die tot BF 3000 de grens verlegt van de ontvankelijkheid van het getuigenbewijs;
4. de wet van 16.4.1935 betreffende de vergoeding van door abnormalen veroorzaakte schade (art. 1386 bis en 1425 BW);
5. de wetten van 9.7.1957, 21.11.1969 en 8.7.1970 tot regeling van de verkoop op afbetaling en van zijn financiering, door de wet van 5.3.1965 uitgebreid tot persoonlijke leningen op afbetaling;
6. de wetten waarbij de rechten van huurder en landpachter in aanzienlijke mate beschermd worden (7.3.1929, 30.5.1931, 7.7.1951, 15.6.1955, 1.2.1963, 4.11.1969 en 10.4.1975);
7. de wet van 30.4.1951 op de handelshuurovereenkomsten;
8. de verscheidene wetten inzake dienstnemingsovereenkomsten (10.3.1900, 22.7.1952 en 4.3.1954

op de arbeidsovereenkomst; het KB van 20. 7.1955 houdende samenordening van de wetten op de bediendenarbeidsovereenkomst; 5.6.1928 op de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst; 1.4.1936 op de arbeidsovereenkomst wegens dienst op binnenschepen);

9. de wet van 27.7.1934 en het KB no. 148 van 18.3.1935, houdende regeling van de lening op interest, alsmede de wet van 9.7.1957 betreffende de afbetalingsovereenkomst, die eveneens belangrijke bepalingen omvat inzake lening op afbetaling;
10. de wet van 4.7.1972 waarbij de aansprakelijkheid van de hotelhouder beperkt wordt ten opzichte van het bezit van de reiziger;
11. de wetten van 21.3.1859 en 27.7.1871, waarbij het toepassingsgebied van lijfsdwang beperkt werd.

Huwelijksvermogensrecht:

1. de wet van 28.5.1949, waarbij aan de gehuwde vrouw een termijn van vier maanden wordt verleend om de door haar bekomen scheiding van goederen ten uitvoer te leggen;
2. de wet van 30.4.1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, die reeds op het huwelijksvermogensrecht van de echtgenoten indirect gevolgen heeft, in afwachting dat dit recht aan haar handelingsbekwaamheid worde aangepast.

Voorrechten en hypotheken:

1. de hypotheekwet van 16.12.1851 sedertdien door verscheidene wetten aangevuld of gewijzigd;
2. de wetten van 15. 8. 1854, 8.7.1924 en 5.3.1951, waarbij de gedwongen onteigening van onroerende goederen hervormd werd. [prof.mr.J.Matthijs].

LITT. E.van Dievoet, Het burgerlijk recht in België en in Nederland van 1800-1940 (1943);R.Dekkers, Handb. burgerl. recht (3 dln. 1971-72).

< >