v./m. (-en),
1. sterk kasteel, slot, versterkte plaats, wijkplaats;
2. (fig.) bolwerk: burchten van het kapitalisme; toevluchtsoord: een vaste is onze God;
3. (heraldiek) figuur in de vorm van een toren, als wapenembleem.
GESCHIEDENIS.
Prehistorie. Met de term burcht duidt men voor deze periode een versterkte ruimte aan waarbinnen men zich in tijd van nood terugtrok. De burchten waren meestal gebouwd op heuvels of op randen van hoogvlakten en terrassen. Soms bevonden zich binnen deze ruimten ook woningen, terwijl vrij dikwijls begraafplaatsen voorkwamen. De ommuring bestond uit ruwe steenblokken, met leem op elkaar gevoegd. Klein waren de burchten in Spanje (o.a. bij Campos en Zapatá, tot 80 m doorsnede), vrij groot in Frankrijk (in Franche-Comté, met een oppervlakte van ca. 25 ha, b.v. bij Chaulney).
Enkele burchten in Frankrijk (b.v. Catenoy) en Rijnland (b.v. Mayen in de Eifel) hadden behalve een omwalling ook nog een gracht. In het prehistorische Griekenland waren er vele burchten, woonplaatsen van vorsten of plaatselijke machthebbers, doorgaans tevens vluchtburchten voor de bewoners van de omgeving. De opeenvolgende ‘steden’ van Troje waren aanvankelijk niet anders dan zulke burchten, waarvan de geschiedenis vanaf ca.3000 v.C. afgeleid kan worden. Op het Griekse vasteland bestonden in Mykeense tijd (midden 2e millennium v.C.) talrijke burchten van buitengewone sterkte.
Doorgaans waren zij op heuvels of rotsen gebouwd, en beheersten zij een stad of dorp. Het centrale element was steeds een monumentaal megaron, soms met een kleinere megaron (voor de vrouwen?) ernaast, en omgeven door talrijke dienstvertrekken. De verdedigingsmuren waren doorgaans zeer zwaar en uit grote blokken steen opgebouwd (cyclopische muren, zie Cyclopen); zij getuigen van grote ervaring in de vestingbouw. De bekendste Mykeense burchten zijn die van Mykene, Tiryns en PyIos.
Middeleeuwen. Tot in de 10e eeuw heeft de Westeuropese burcht voornamelijk het karakter behouden van de voorhistorische ‘vluchtburcht’ beschermd door wal, gracht en palissade waarbinnen men zich in tijd van nood terugtrok. Een voorbeeld van een dergelijke burcht is in Nederland de Huneschans bij het Uddeler Meer, die vermoedelijk van de 5e-9e eeuw gediend heeft. In de 10e eeuw veranderde het type. Men wierp een aardhoop op, die omgeven werd door een palissade, gracht en omwalling en hierop bouwde de heer zijn woning. Dit is het type motte-et-bayle [Fr.: motte, belt, opgeworpen heuvel; bayle, balie, de ruimte achter de palissade].
Er zijn tal van variaties. Bij de rondlingen ontbrak een verdedigbare woontoren geheel (burcht te Leiden). Bij andere is deze toren aangebouwd tegen de mantelmuur (Beersel, Teilingen) ofwel treft men waterburchten aan, waarbij de woongebouwen op een afzonderlijk eilandje waren opgetrokken (Heusden, Brederode, Egmond). Elders paste men stenen bouw toe, die in West-Europa pas sinds de 10e eeuw doordrong. De burcht die Willem de Veroveraar in 1069 ter beheersing van York oprichtte, was geheel van hout. Houtbouw bleef in verdedigingswerken, waarbij vlug moest worden gebouwd, nog lang in gebruik, maar deze wijze had wegens brandbaarheid nadelen.
Tot ca. 1300 bleef men houten burchten bouwen. De naam steen werd op Ned. gebied gebruikelijk (het Steen in Antwerpen; ’s-Gravensteen in Leiden en Gent; Loevestein; Fries: stins in een samentrekking van stienhûs).
De donjon, uit het Oosten overgenomen torenburcht, bleef lang basis van latere burchten: een zware stenen toren meestal op rechthoekig grondplan, de ingang hoog boven de grond, dus moeilijk bereikbaar (in vredestijd langs ladder of vlonder). De burcht onderging uiteraard alle verbeteringen en uitbreidingen waaraan de stedelijke versterkingen onderworpen waren. Muren, poorten en torens werden tot een gesloten stelsel (slot) verenigd; de grote burchten voegden er balies en dwingels (Valkenburg) bij, en verder voorburchten met voorpoorten, barbacanen. De muren werden met kantelen, weergangen, hordijzen (tijdelijke werpgangen) en mezekooien (machicoulis) toegerust, de poorten met valhekken en wipbruggen. Naarmate de eisen van geriefelijkheid stegen, werd voor woon- en dienstvertrekken (ten dele verwarmbaar gemaakt, kemenades) meer plaats ingeruimd: een grote hal, ridderzaal of ‘love’ verrees bij de donjon, hiernaast (of hierin) kwam een kapel, verder keukens, spinden (voorraadkamers) e.d. Zo mengden zich in het weerbare bouwwerk steeds meer elementen van civiele bouwkunst en ontstond de burcht van de 14e— 15e eeuw, waarvan Pierrefonds (begonnen in 1390, in 1862 door Viollet-le-Duc gerestaureerd) een prachtig voorbeeld is.
Vooral bij de hoogteburchten (Duitse roofburchten) kwam echter veelal een irrationele factor in het spel: de werking op de fantasie, zoals de Duitse kunsthistoricus Dehio opmerkt, het niet slechts het sterk zijn, maar ook het sterk willen schijnen, de angstaanjaging. Naast de volledig versterkte burcht dient ook het halfversterkte herengoed, de palts (palas) of manoir, een meer directe voortzetting van de Romeinse villa, vermeld te worden.
De bodemgesteldheid was natuurlijk van groot belang voor het karakter, de plattegrond en de indeling van de burcht. Duidelijk te onderscheiden zijn: de hoogteburcht en de waterburcht. De eerste was gewoonlijk onregelmatig van aanleg, daar hij zich aanpaste bij en gebruik maakte van ravijnen (o.a. als droge grachten), bergtoppen (de ‘kegelburcht’ Steinsberg bij Heidelberg), landkapen. De waterburcht placht een meer regelmatige vorm te ontplooien: ongeveer rechthoekig, ofschoon in de gotische tijd ook wel polygonale aanleg voorkwam. Grachten en ophaalbruggen werden hier een voornaam verdedigingsmiddel. In Nederland is de hoogteburcht uiteraard schaars vertegenwoordigd.
Het Nijmeegse Valkhof (9e-12e eeuw) en Valkenburg (14e—15e eeuw) hebben er fragmenten van bewaard. Echte waterburchten zijn in Nederland het Muiderslot (begin 13e eeuw), de kastelen van Brederode (le helft 13e eeuw, met vierkante donjon en voorburcht), Doorwerth (2e helft 13e eeuw, met voorburcht), Wijk bij Duurstede (13e-16e eeuw, met vierkante donjon), Doornenburg (14e—15e eeuw, met voorburcht en kapel), Loevestein (14e eeuw), het Oude Loo (14e—15e eeuw), Helmond (13e—15e eeuw), De Haar (geheel verbouwd door P.J.H.Cuypers) bij Utrecht. In Vlaanderen: ’s-Gravensteen (1180 vlg.) in Gent, Wijnendale (ca.1100), Beersel (gerestaureerd), Bachte-Maria-Leerne. Zeeburchten ter bescherming van de haven werden o.a. gebouwd in de Franse steden La Rochelle, Brest, Saint-Malo.
De Franse burchtenbouw was in de middeleeuwen toonaangevend, ook al vertegenwoordigen de sloten van de Duitse Orde in Pruisen en Pommeren een zeer weidse vorm van burchten. De Mariënburg, gesticht in 1274, hoofdzetel van de orde, is een combinatie van een burcht en een klooster, zeer versterkt, en bestaande uit een hoge, een middenburcht en een lage burcht met voorburcht, kapittelzaal, refter, hoofdgebouw (palas) voor de Hochmeister (1398), arsenaal enz.
De vervolmaking van het lange-afstandsgeschut en het verval van de feodaliteit deden van lieverlede het gesloten karakter van de burcht verloren gaan (in het zuiden sedert de 15e eeuw, elders sinds de 16e eeuw). De burcht wordt landhuis, en herinnert slechts door elementen als hoektorens, poorten, grachten nog aan zijn afkomst.
LITT. E.W.Moes en K.Sluyterman, Ned. kastelen en hun historie (3 dln. 1912-15); O.Piper, Burgenkunde (1915); K.Wach, Flandr. und Brab. Wasserschlösser (in: Belg. Kunstdenkm., 1923); C. Schuchardt, Die Burg im Wandel der Weltgesch. (1929); B.Ebhardt, Der Wehrbau Europas im Mittelalter (1939-48); M.van Hemelrijck, Vlaamse krijgsbouwkunde (1950); E.ter Kuile, Kastelen (Schoonheid van ons land 12, 1954); S.Toy, A hist. of fortification (1955); A.Tuulse, Burgen des Abendlandes (1958); R.Schmidt, Burgen des deutschen Mittelalters (1959); P.E.van Reyen, Middeleeuwse kastelen in Nederland (1965); H.van Werveke, De oudste burchten aan de Vlaamse en Zeeuwse kust (1965); W.Müller-Wiener, Burgen der Kreuzritter im Heiligen Land, auf Zypern und in der Aegais (1966).
HERALDIEK
De bovenkant van de burcht is doorgaans voorzien van een aantal kantelen, weleens een puntdak, en een of meer vensters. De toegang bestaat uit een ronde poortvormige deur. Hebben deur en vensters dezelfde kleur als die van het schild, dan spreekt men van een geopende burcht. Is het metselwerk aangegeven door lijnen in een stenenpatroon, dan is het een gevoegde of gemetselde burcht. Veelal is de burcht als wapenembleem ontleend aan een (stads-)zegel; ook komt het als sprekend wapen voor (Von Amsberg: een burcht op een berg Burg am Berg), dikwijls voor familie- en plaatsnamen waarin het element burcht voorkomt. De scheiding tussen afbeeldingen van burcht, kasteel en poort is moeilijk aan de afbeelding te onderkennen; de wapenbeschrijving is hierbij doorslaggevend. Ook een in sommige wapens voorkomende brug heeft vaak veel weg van een burcht of is versierd met een of meer burchten.