v./m. (-nen),
1. ruimte voor het bewaren en vervoeren van levende vis, beun ;
2. in een barkas, opening in het midden van de sloep, door stevige hoofden aan de binnenkant omzoomd en waarin het anker hangt.
De bun kan ingebouwd zijn in een vaartuig, b.v. in de vaartuigen op het IJsselmeer voor het bewaren van levende paling of in boten van binnenvissers. Ligt de bovenkant van de bun (deken) lager in het schip dan het water buiten het schip staat, dan wordt boven de opening in de deken een keel gebouwd. D.i. een koker die tot boven de waterlijn reikt. De ruimte kan ook een eenvoudige, in het water liggende gesloten bak zijn, en wordt dan veelal kaar genoemd. In de wanden bevinden zich talrijke gaten om voldoende waterverversing te krijgen.