m. (-en),
1. halfronde verhoging aan het lichaam van mens of dier, m.n. op de rug of de schoft bij kameel, dromedaris en zeboe; voor de mens zie bochel; (gemeenz.) zich een lachen;
2. gebochelde;
3. buil: een van een muggebeet;
4. (veenderij) stapel, hoop turf, stro: de turf aan bulten zetten, bij de verkopen; (ook): stapel, mijt rogge e.d.;
5. hoogte, oneffenheid van de bodem of van enig oppervlak;
6. (volkstaal) rug.
Bij kamelen zijn bulten huidplooien, gevuld met bindweefsel, waarin veel vet kan worden opgeslagen. De dromedaris heeft slechts één bult. Tijdens lange reizen wordt de bult gedeeltelijk ‘verbruikt’, dit vooral ten behoeve van de vochtbalans (er komt veel water vrij bij de verbranding van vet). De bult van de zeboe bevat weinig of geen vet. Deze bult ontstaat door hypertrofie van een van de halsspieren.