Natuurwetenschappelijk gesproken hoeft het leven niet beperkt te zijn tot de planeet aarde. Vóór de Vikinglandingen (Viking) op het oppervlak van Mars in 1976 werd het bestaan van plantaardig leven op Mars ondersteld op grond van de volgende waarnemingen.
1. In het gebied rondom de Marsevenaar treft men blauwgroene gebieden aan, die een iets hogere temperatuur hebben dan het overige, roodachtige deel van de planeet dat waarschijnlijk woestijnachtig is. De blauwgroene gebieden kaatsen het zonlicht op vergelijkbare wijze terug als sommige laag ontwikkelde plantesoorten op aarde (algen, mossen).
2. De blauwgroene gebieden wisselen van kleur en polarisatie met de seizoenen op Mars; de vlekken op het zuidelijk halfrond bereiken hun maximale polarisatiegraad een half Marsjaar vóór en na de vlekken op het noordelijk halfrond.
3. De gebieden hebben een ruige structuur; ze kaatsen zonnelicht bij verschillende invalshoeken anders terug dan de woestijnen, die het licht als een gladde bol terugkaatsen.
4. De donkere gebieden zijn gemiddeld 8 °C warmer dan hun omgeving (een mogelijke bedekking met materiaal dat warmte langer vasthoudt). Geen van deze argumenten is afdoend, de Vikinglanders hebben geen spoor van plantengroei aangetroffen. Het bestaan van dierlijk leven is natuurlijk van onze afstand zonder direct onderzoek van het planeetoppervlak niet te constateren. Indien een hemellichaam bewoond is, komt organisch materiaal overal voor, hoger ontwikkelde levensvormen niet. Met behulp van de Vikinglanders werden midden 1976 grondmonsters van Mars onderzocht op het voorkomen van organisch materiaal. De uitkomsten van dit onderzoek waren niet doorslaggevend, maar stonden niet toe te besluiten dat organisch materiaal niet zou voorkomen. De waarschijnlijkheid van het bestaan van leven gelijkend op het aardse is op Mars niet groot door de lage luchtdruk (ca. 1 cm kwik), de geringe hoeveelheid water en de lage temperatuur (dagtemperatuur aan de evenaar: +10 °C; s nachts 50 °C en lager).
Van de planeet Venus, die in vele opzichten op de aarde lijkt, is bekend dat het oppervlak een temperatuur van ca. 600 K (ca. 300 °C) heeft; de druk is ca. 100 atm. Deze temperatuur is te hoog voor leven gelijkend op dat van de aarde; daar de temperatuur afneemt met toenemende hoogte en op een hoogte van ca. 40-50 km waarden bereikt gelijkend op die van de aarde, wordt weleens gesuggereerd dat zich daar, zwevend in de atmosfeer, leven zou kunnen ontwikkelen.
Dat zich leven ontwikkeld heeft op andere dan de genoemde planeten, lijkt onwaarschijnlijk in verband met de uitzonderlijke temperatuur en gasdrukken op deze werelden, hoewel ook op aarde gebleken is dat het leven zich weet te handhaven onder de meest uitzonderlijke voorwaarden. In het algemeen kan dit zeggen dat leven daar kan ontstaan, waar de omstandigheden gunstig zijn voor de vorming van lange organische moleculen; de aardse ervaring leert dat dit het beste schijnt te kunnen gebeuren bij temperaturen rond de 20 °C in een vloeibare omgeving (zee, oceaan). De verdere ontwikkeling van het leven wordt vnl. door drie factoren bepaald: mutaties die nieuwe vormen doen ontstaan, de natuurlijke selectie, waarbij in samenhang met de strijd der soorten de best aangepaste levensvormen de grootste overlevingskansen hebben en de genetical drift, een ongericht proces van overerving.
Men neigt ertoe om aan te nemen dat de koolwaterstofverbindingen die men in sommige meteorieten aangetroffen heeft (Orgueil-meteoriet), wel van buitenaardse oorsprong zijn, maar ontstaan zijn in niet-biologische chemische processen in de oerwolk, waaruit ons planetenstelsel indertijd ontstaan moet zijn.
Over het bestaan van leven buiten ons planetenstelsel is niets bekend. Pogingen om met behulp van radiotelescopen radiosignalen van dergelijk leven op te vangen, hebben niets opgeleverd (ozm a-project 1960). Men vermoedt dat de naastbij zijnde ster die een planeet kan hebben met omstandigheden als op de aarde ca. 30 lichtjaar van ons zonnestelsel verwijderd is. De kans dat zich daar dan intelligent leven ontwikkeld heeft, is overigens klein. Volgens een grove schatting zou de gemiddelde afstand tussen twee werelden met intelligent leven in ons melkwegstelsel een 500-1000 lichtjaar bedragen. Verder is het niet nodig dat zich overal leven op koolstofbasis heeft ontwikkeld; leven op siliciumbasis zou evengoed mogelijk kunnen zijn [prof.dr.C. de Jager]
LITT.N.J.Berril, Heelal en leven (Ned.vert. 1960); S.H.Dole, Habitable planets for men (1964); F. Jackson en P.Moore, Leven in het heelal (Ned.vert. 1965); W.Sullivan, Signalen uit het heelal (Ned. vert. 1966); C.Sagan, Exobiologie en het bestaan van buitenaardse beschavingen (Ned. vert. 1974); R.N.Bracewell, Intelligent life in outer space (1975); The search for extra terrestrial intelligence (1978).
FILOSOFIE
De filosofische definitie wil een antwoord geven op de vraag wat leven is. Uit de ervaring van het eigen menselijk bestaan (existentie) ontstaat een eerste notie van wat zijn is. Zo ontstaat ook uit een reflectie op het eigen leven een eerste filosofische notie van wat leven is. Leven en zijn vormen in deze ervaring een eenheid, zijn identiek. Het filosofische begrip leven gaat dan delen in de gradaties van het zijn (filosofisch bezien leeft al wat bestaat, maar in gradaties).
Mineralen leven dan in mindere mate dan de planten. De biologische definitie echter noemt de mineralen niet meer levend. Hierin steekt geen tegenspraak, als men maar bedenkt dat beide definities op een ander denkniveau worden geformuleerd. De filosofische definitie heeft een wijdere extensie dan de biologische. Een dergelijke beschouwing kan duidelijk maken waarom het niet is gelukt een exclusieve definitie voor leven te geven. De oude definities als immanente activiteit of zelfbeweging geven verschijnselen weer die ook in de anorganische natuur voorkomen.
Zij zeggen niet wat leven is. De idee van gradatie ontplooit zich tegelijk met het zijn. Zo kan men leven ook karakteriseren als zijnsontplooiing, die zich als leven zal uiten zodra een bepaalde structuur in de evolutie bereikt is. Materie en leven (en geest) liggen dan in elkaars verlengde. . [prof. dr.M Jeuken] LITT. A.G.M.van Melsen, Evolutie en wijsbegeerte (1964).
GODSDIENSTGESCHIEDENIS
Het leven dat in de godsdienst van vele volken van grote betekenis is, is niet het gewone bestaan zonder meer, maar het gezonde en krachtige leven. Men mag het ook niet modern-individualistisch zien: het leven van de mens en het leven in de kosmos zijn met elkaar verbonden. In bepaalde religies (b.v. India) heeft dit geleid tot de voorstelling dat de mens verschillende malen op aarde terugkomt, met de mogelijkheid van een steeds beter en voller leven; zo beschouwd ontstaat het leven uit de dood (-kringloop). In andere godsdiensten (b.v.
Egypte) spreekt men van een absoluut leven na de dood elders in de kosmos. Overeenkomstig de genoemde voorstellingen probeert de mens door riten, door bepaald gedrag, door ascese, mystiek en geloof de bedreigingen van het leven hier en nu weg te nemen en het toekomend leven te verwerven. Zie dood, GODSDIENST.
LITT. S.G.F.Brandon, Man and his destiny in the great religions (1962).