Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Buiten

betekenis & definitie

voorz. en bw.,

I. voorz.,
1. duidt aan dat iets zich (eig. of fig.) niet bevindt in de ruimte door de aangegeven grenzen bepaald (tegenstelling van in en binnen): wij bevonden ons buiten de stad, buiten de deur, niet in huis; tot buiten het hek, nog door het hek heen; buiten boord, aan de waterzijde van het scheepsboord; (fig.) ik sta geheel buiten de zaak, ik ben er niet bij betrokken, heb er voornoch nadeel bij; iemand ergens buiten houden, laten, hem er niet in kennen of niet in betrekken; hij staat buiten alles, neemt nergens deel aan, niemand bemoeit zich met hem; dat ligt buiten zijn bereik, hij kan het niet bereiken; de haas was buiten schot, hij was niet meer te treffen; zich buiten schot houden, zorgen dat men niet gestraft, gepakt enz. wordt; buiten zijn boekje gaan, (zie boekje); hij was buiten zichzelf van angst, van woede, van blijdschap, was zijn zelfbeheersing kwijt; buiten westen, (zie westen);
2. niet (meer) begrepen, betrokken in: iemand buiten gevecht stellen; buiten gebruik, werking zijn; iets buiten beschouwing laten; buiten dienst zijn, geen dienst meer doen; buiten dienst gesteld zijn, niet meer werkzaam zijn, niet meer gebruikt worden; zekere grenzen overschrijdend, tegen: buiten verwachting;
3. met uitzondering van, het genoemde niet meegeteld: buiten zijn oude vader had hij niemand lief; buiten hem weet niemand ervan;
4. zonder: zich buiten adem lopen, zo hard lopen dat men naar adem hijgt; het is buiten mijn weten gebeurd; hij kon niet mij, kon mij niet missen; hij kon niet buiten zijn borreltje; buiten twijfel, buiten kijf, ongetwijfeld, stellig; dat is

zijn schuld, zijns ondanks, zonder zijn toedoen; kennis, het bewustzijn verloren hebbend; buiten de waard rekenen, onvoorzichtig plannen maken;

II. b w.,

1. (van plaats) op een plaats niet binnen zekere grenzen gelegen: binnenste buitenbinnenst; van buiten, aan de buitenzijde of oppervlakte: van buiten ziet het er nog goed uit, maar inwendig is het verrot; de voeten naar buiten zetten, zo dat de hielen naar elkaar toe en de tenen van elkaar af wijzen; zich naar buiten openbaren, uitwendig zichtbare gevolgen hebben en zich daardoor doen kennen; in het bijzonder: buitenshuis, in de open lucht: de kinderen spelen buiten; we gingen even naar buiten; ik kwam juist van buiten; de koeien buiten doen, in de wei brengen; niet in de stad, m.n. op een buitenverblijf: de familie woont ’s zomers buiten, is naar gegaan; leerlingen van buiten, die niet in de stad wonen; een meisje van -, van het platteland, niet uit de stad; op de vrije, ruime zee: als we eenmaal buiten zijn; het schip ligt buiten, op de rede ten anker;
2. bw. van toestand; voorafgegaan door van of te: van -, uit het hoofd, zonder tekst erbij: een vers, enige woorden van buiten leren; van buiten kennen, kunnen opzeggen; ik ken die stad van buiten, ik ken haar door en door; te buiten gaan, een gestelde grens of maat overschrijden; zich (aan iets) te buiten gaan, een overdreven, overdadig gebruik van iets maken; zich aan sterke drank te buiten gaan, zich bedrinken; buiten vormt met ww. samenstellingen als buitendrijven, buitengooien, buitenroepen, buiten smijten en betekent dan: naar buiten, eruit.

< >