m. (g. mv.),
1. hetgeen men (op een vijand) veroverd heeft of door geweld of list (diefstal enz.) verkregen: er werd na de slag wel buit behaald; de gestolen buit verdelen; iets buit maken (ook: buitmaken); op buit varen, als kaper varen; iets voor goede buit verklaren, zich ervan meester maken, het nemen; een ander ging met de buit strijken, had het voordeel;
2. prooi; jachtbuit: met rijke buit keerde de jachtstoet huiswaarts; ten buit vallen aan, een prooi worden van; (in verzwakte opvatting) ten deel vallen;
3. (in verzwakte opvatting) wat men met meer of minder moeite is meester geworden.