m. (-en),
1. benedenste deel (m.n. aan de voorzijde beschouwd) van de menselijke romp waarin de ingewanden liggen, van boven begrensd door het middenrif, van onderen door de bekkengordel: zwaar van buik zijn; op zijn buik liggen; overeenkomstig deel bij de zoogdieren; onderzijde van het lichaam bij lagere dieren; hij heeft een als een burgemeester, een dikke buik; het zijn twee handen op één -, zij zijn het altijd eens, handelen op dezelfde wijze; zijn vasthouden van het lachen; (gemeenz.) met het mes in de buik rondlopen, bezorgd, bekommerd zijn (over iets); (gemeenz.) schrijf het maar op je buik (dan kun je het met je hemd weer uitvegen), ik betaal het niet; ook algemeen: vergeet het maar; inwendig beschouwd: (plat) een buik met benen hebben, zwanger zijn; pijn in je buik hebben, in de ingewanden; (fig.) daar zou je pijn in de buik van krijgen, dat doet hoogst onaangenaam aan; zijn buik rammelt (eig. rommelt) van de honger; zijn buik vullen, zich zat eten; (fig.) de buik dienen, van zijn buik een afgod maken, alles overhebben voor lekker eten en drinken; zijn ogen zijn groter dan zijn buik, hij neemt meer spijzen op zijn bord dat hij op kan; praatjes vullen de niet, aan mooie beloften heeft men niets; hij heeft er zijn buik van vol, wil er niets meer mee te maken hebben, hij heeft er genoeg van;
2. (bij vergelijking) ronding, het vooruitstaande bolle deel van een voorwerp: de van een spier, dikste gedeelte; de buik van een schip, de ronding tussen het bodemvlak en de opstaande wanden, (ook) het ruim; op zijn buik zeilen, op zij; de buik van een fles, het wijde gedeelte tussen bodem en hals; (natuurkunde) punt waar de amplitude van een staande golf maximaal is; de buik van een luit; de buik van een zeil, de bolvormige gedaante, wanneer de wind erin blaast; (ook) de ophoping van een vastgemaakt zeil op het midden van de ra; (aan zuilen) het dikste, middelste gedeelte van de schacht; de muur maakt een buik, zakt door;
3. (geneesk.) metonymisch voor buikaandoening: acute buik, complex van symptomen met plotselinge heftige buikpijn en algemene verschijnselen van shock.
ANATOMIE
De buik (abdomen) is een wat vage aanduiding voor dat deel van de romp, dat gelegen is tussen borst en heupen, en dat naar achter overgaat in de rug. Er wordt ook wel de buikholte mee aangeduid. De bovenbuikstreek (epigastrium) heeft in het midden de maagkuil of hartekuil, zijdelings daarvan het hypochondrium. De middenbuikstreek (mesogastrium) draagt in het midden de navel. De onderbuikstreek (hypogastrium) heeft in het midden de schaamstreek, zijdelings de liesstreek. Zie buikverwonding.
Bij vrouwen die (verscheidene malen) gebaard hebben is de buikwand door het uitrekken van de buikspieren vaak zeer slap. Tijdens de zwangerschap kunnen in de buikwand kleine huidverscheuringen tot stand komen, die eigenaardige, eerst blauwgekleurde, later witte littekens (striae gravidarum) achterlaten.
NATUURKUNDE
Bij een snaar is een buik het punt dat met maximale amplitude trilt. Een snaar met twee vaste uiteinden waarin zich een staande transversale golf heeft ontwikkeld (staande golf), voert een eigentrilling uit. Sommige punten, de knopen K, blijven steeds in rust, ook als alle andere punten een van nul verschillende snelheid hebben (afb.). De twee vaste uiteinden zijn knopen. Opeenvolgende knopen liggen op een afstand van een halve golflengte. Midden tussen de knopen liggen punten waarvan de amplitude steeds maximaal is; het zijn de buiken B.
Bij eendimensionale trillingen, b.v. de snaar, zijn de buiken (de knopen) gescheiden liggende punten: buikpunten (knooppunten). Bij lichamen met twee dimensies, b.v. een trillend trommelvlies, vormen alle buiken (alle knopen) te zamen een stelsel van lijnen: buiklijnen (knooplijnen). Heeft het trillende lichaam drie dimensies, b.v. een trillende luchtkolom in een orgelpijp, dan vormen alle buiken (alle knopen) te zamen een oppervlak: buikoppervlakken (knoopoppervlakken).