o. (-s), (ook: buigingstralie), onderdeel in een spectrograaf waarmee van licht het spectrum kan worden verkregen.
Een buigingsrooster bestaat uit een zeer groot aantal onderling evenwijdige, rechte lijnen op onderling gelijke afstanden, die op glas of op een spiegelend metaaloppervlak gekrast zijn. Meestal bedraagt de onderlinge afstand van deze lijnen enkele malen de golflengte van het licht dat onderzocht moet worden (ca. 0,001 mm). Is het buigingsrooster op glas gekrast en valt er loodrecht op het glasoppervlak een evenwijdige bundel licht, dan kan men zich voorstellen, dat het glas op de plaatsen waar zich de krassen bevinden het licht niet doorlaat, terwijl dit op de plaatsen tussen de krassen in wèl het geval is. In de afb. is nu een dergelijk buigingsrooster zeer sterk vergroot en schematisch in doorsnede aangegeven. De lijnen ab, cd, ef, enz. stellen de opeenvolgende krassen voor, dus zijn bc, de, enz. de tussenruimten die het licht doorlaten. Loodrecht op het glasoppervlak valt de evenwijdige bundel L in, bestaande uit licht van een bepaalde golflengte.
Men kiest de begintoestand zo, dat alle punten in deze openingen op geheel gelijke wijze in trilling geraken. Om nu te vinden in welke richtingen achter het rooster lichtstralen lopen, past men het beginsel van Huygens toe. Volgens dit beginsel kan men zich voorstellen, dat alle punten van de openingen bc, de, enz., zodra zij door het licht van de bundel L getroffen worden, elk voor zich licht naar alle richtingen gaan uitzenden. Zo zenden de punten b, d, f licht uit in alle richtingen, o.a. in de richting, die door de lijnen bb1; dd1; ffb enz. is gekenmerkt. Wanneer men nu met een lens al deze stralen bb1; dd1; enz. in een punt samenbrengt, dan kan in dit punt licht ontstaan, maar dit is niet steeds het geval. Op analoge wijze als bij de buiging kan men nu weer de wegverschillen opmaken en aantonen, dat bij een bepaalde richting (voor een bepaalde golflengte) samenwerking van de verschillende bundels optreedt.
Door het grote aantal spleten (enige tienduizenden) in een rooster is echter de voorwaarde voor versterking van het licht in een bepaalde richting veel scherper: zodra niet geheel aan de voorwaarde voldaan is, zal het licht uit b.v. de eerste en vijfde spleet elkaar uitdoven. Pas als over het gehele rooster de voorwaarde is vervuld, treedt versterking op. Hierdoor ontstaan zeer smalle lijnen voor licht van een bepaalde golflengte, m.a.w. reeds een klein golflengteverschil is goed waar te nemen. Aldus heeft men de mogelijkheid om met een rooster een spectrum van een lichtbron te ontwerpen. Het voordeel boven het eerder gebruikte prisma is, dat men de golflengte van het golfverschijnsel kan berekenen, wanneer de afbuigingshoek en de roosterconstante (de afstand tussen de middens van twee opvolgende spleten) door metingen bekend zijn. Absolute bepalingen van de golflengte van licht zijn op deze wijze uitgevoerd. Buigingsroosters worden toegepast in astronomische en laboratoriumspectrografen. [dr.W.Snelleman].