v. (-en),
1. afwijking van de rechte lijn, kromming, bocht: de weg maakt hier een buiging.
2. draaiing van het lichaam of een van de ledematen in een gewricht: buiging van de arm (ook de plaats daarvan);
3. (in het bijzonder) een buiging maken, hoofd en bovenlichaam buigen als uiting van eerbied of als beleefde groet, nijging;
4. wijziging van toon: een buiging van de stem;
5. het wijzigen van de woordvormen naar gelang van hun grammatische betrekking, m. n. de verbuiging van de naamwoorden;
6. afwijking die ontstaat als de rechtlijnige voortplanting van een golfbeweging door een hindernis wordt belemmerd. Werpt men b.v. in een punt P een steen in het water, dan wordt van P uit een golfbeweging gevormd, die zich naar alle richtingen gelijkmatig volgens de richting van de pijlen uitbreidt. Bevindt zich nu echter ergens een hindernis, b.v. het scherm AB, dan brengt dit een belangrijke verandering in het verschijnsel teweeg. In de eerste plaats zien wij een gedeelte van de golf terugkaatsen (niet in de afb. getekend). Behalve dat wordt in de omgeving van het scherm de vorm der golven gewijzigd, zodanig, dat ook achter het scherm (b.v. in Q) golven optreden: van de randen A en B van het scherm gaan golven naar alle richtingen uit, ook naar de achter het scherm gelegen punten. Om vanuit P het punt Q te bereiken, hebben de golven een afwijking van de oorspronkelijke richting ondergaan. Deze afwijking noemt men buiging. Men zegt, dat de golfbeweging aan de randen van het scherm gebogen is. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij alle andere golfbewegingen. Zo wordt het geluid (een golfbeweging in de lucht) eveneens gebogen aan alle voorwerpen die het bij de voortplanting ontmoet. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid, dat men geluid kan waarnemen, ook wanneer zich tussen de ontvanger en de geluidsbron een voorwerp (b.v. een huis) bevindt.
Ook licht is een golfbeweging en het is dus volgens het voorgaande te verwachten, dat zich ook hier buigingsverschijnselen zullen voordoen. Bij oppervlakkige waarneming schijnt dit niet het geval te zijn; immers het feit, dat bij verlichting van een voorwerp een scherpe schaduw ontstaat, wijst op een rechtlijnige voorplanting van het licht. Bij nauwkeuriger waarneming blijkt echter, dat het licht wel gebogen wordt; alleen is in de meeste gevallen het effect van die buiging zeer gering, hetgeen samenhangt met de zeer kleine golflengte (ca. 0,5 μm) van zichtbaar licht. In het algemeen kan men duidelijke buigingsverschijnselen verwachten, wanneer het voorwerp (obstakel, diafragma) dat de buiging veroorzaakt, afmetingen heeft, die niet aanzienlijk groter zijn dan de golflengte van het golfverschijnsel. Uiteraard kan men met fijne apparatuur ook buiging aan grotere voorwerpen waarnemen.
Op de volgende wijze kan men de buiging van het licht eenvoudig aantonen. Voor een puntvormige of lijnvormige lichtbron L plaatst men een ondoorzichtig scherm S, waarin zich een zeer smalle, spleetvormige opening bevindt. Is deze spleet voldoende smal, dan neemt men duidelijk waar, dat het licht achter die spleet zich niet uitsluitend in de oorspronkelijke richting, maar in verschillende richtingen voortplant; er heeft dus buiging plaats gehad. Vangt men het gebogen licht op een scherm op, dan vindt men een stelsel van afwisselende lichte en donkere lijnen. Wanneer de stralen vanuit een zijkant en vanuit het midden van de spleet juist een halve golflengte wegverschil tot het scherm hebben, zijn hun fasen bij het scherm juist tegengesteld en doven ze elkaar uit. Zo ook elk ander paar punten van de spleet.
In A heerst dus duisternis. Wanneer de stralen vanuit een zijkant en vanuit een punt op een derde van de spleet een halve golflengte wegverschil hebben, zullen twee derde elkaar uitdoven, maar het derde deel van de spleet blijft over om in B licht te geven. Er is een geleidelijke overgang tussen A en B enz. Uit de afb. volgt de voorwaarde voor een buigingsmaximum: d . sin α = n(λ/2), met n = 1,3,5, enz.
Meestal plaatst men vlak achter het scherm S nog een lens, terwijl men dan het andere scherm, waarop het gebogen licht wordt opgevangen, in het brandvlak van die lens plaatst (Fraunhoferse buigingsverschijnselen). Zeer duidelijk zijn de buigingsverschijnselen, ook wanneer men door de spleet naar de lichtbron L kijkt. De onderlinge afstand van de lijnen is voor verschillende kleuren verschillend, b.v. voor rood licht groter dan voor blauw licht. Neemt men waar met wit licht, dat uit een groot aantal kleuren is samengesteld, dan neemt men gekleurde lijnen waar, die echter op korte afstand van het midden wazig ineenvloeien. Bijzonder belangrijk is het buigingsbeeld dat men verkrijgt wanneer men een zeer groot aantal uiterst fijne spleten naast elkaar aanbrengt (buigingsrooster).
Bij elektromagnetische straling met zeer kleine golflengte, b.v. röntgenstraling, wordt buiging ook waargenomen, die alleen optreedt bij zeer kleine openingen of obstakels, zoals de atomen in een kristal (zie Bragg, reflectievoorwaarde van).
Volgens de moderne natuurkunde kan ook aan een materieel deeltje (elektron, neutron) een golflengte worden toegekend (De brogliegolflengte). Inderdaad zijn ook met elektronen en neutronen buigingsverschijnselen, analoog aan die bij elektromagnetische straling, waargenomen. [dr.W.Snelleman].