m. (-s),
1. zak, m.n. geldzakje, beurs: een bui'del, met geld; met volle bui'del, terugkeren, rijk; iemand de bui'del, lichten, hem bestelen;
2. (jacht) net dat men voor de gaten van konijnenholen plaatst en dat door het inspringen van de konijnen toetrekt;
3. zakvormige huidplooi bij de buideldieren, waarin de melktepels verborgen zijn en de jongen zich eerst ophouden, zie buideldieren.