)bruiste, heeft gebruisd),
1. hoorbaar schuimen, borrelen: gazeuse dranken bruisen sterk bij het inschenken; ben. voor het geluid van stortend, golvend en brekend water: de bruisende golven, het bruisend nat; (fig.) van een menigte, van vermaak, van hartstochten: zijn bloed bruist, vloeit snel door de aderen, van opgewondenheid of hartstocht;
2. ben. voor het geluid van de wind, m.n. die door de bomen waait: de stormwind bruist.