Duits politicus en politicoloog, *26.11.1885 Münster, ✝30.3.1970 Norwich. Brüning studeerde staatsrecht en economie en promoveerde in 1914 te Bonn.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht hij van 1915-18 aan het westelijke front. Daarna bekleedde Brüning leidende functies in de vakbeweging.
Van 1924-33 was hij afgevaardigde van het Centrum in de Rijksdag. Van 1930-32 was Brüning rijkskanselier.
Zijn ambtsperiode viel samen met de economische wereldcrisis. Brüning stelde de conjunctuurpolitiek geheel in dienst van zijn diplomatie: door zijn deflatiepolitiek maakte hij de herstelbetalingen, waartoe Duitsland verplicht was, onuitvoerbaar.
In 1932 trad Brüning af omdat hij het vertrouwen van president Hindenburg, op wiens noodvolmachten hij regeerde, had verloren. Brüning was nl. van plan failliet grootgrondbezit te verkavelen.
De zgn. jonkers van wie het grootgrondbezit in het geding was, en het leger waarin vele jonkers een leidende positie hadden, oefenden daarom druk op Hindenburg uit om het vertrouwen in Brüning op te zeggen. Door zijn deflatiepolitiek en de geringe steun die hij van het leger kreeg, werden de nationaal-socialisten in de kaart gespeeld.
Na de ‘Machtübernahme’ was Brüning nog twee maanden voorzitter van het Centrum, dat vervolgens werd opgeheven. In 1934 week hij uit naar de VS.
Van 1939—51 was Brüning aan de universiteit van Harvard hoogleraar in de bestuurswetenschap, van 1951-54 in de politieke wetenschappen te Keulen. Vervolgens vestigde hij zich opnieuw in de VS.
Werken: Memoires 1918-34 (2 dln. 1970). Uitgaven: H.Brüning, Reden und Aufsätze, door W.Vernekohl (1968); Briefe und Gespräche 1934—45 (1974).
LITT. W.Vernekohl, H.Brüning (1961); W.Helbig, Die Reparationen in der Ära Brüning (1962); G. R.Treviranus, Das Ende von Weimar. Brüning und seine Zeit (1968); W.Forst, Zwischen Ruhrkampf und Wiederaufbau (1972).