o. (broden),
1. (stofn.) het bekende dagelijkse voedsel uit gekneed, gerezen en gebakken deeg (van meel met water of melk) bestaande; (soms) het reeds gekneed, maar nog niet gebakken deeg: het brood in de oven doen; wit brood, van gebuild meel; bruin brood van ongebuild tarwemeel; zuur brood; zoet brood; geraspt brood; geroosterd brood; vers of nieuwbakken brood; oudbakken of belegen brood; eigengebakken, huisbakken brood dat men in zijn huis bakt; gerezen brood, met gist bereid; ongezuurd brood, jodenpaasbrood, zeer plat uitgerold en in ronde vorm gebakken deeg, aan de Israëlieten op hun paasfeest tot spijs voorgeschreven; gewonnen brood, (gew.) wentelteefjes; droog brood eten, zonder boter, (bij uitbr.) zeer schraal leven; (zegsw.) daar is geen droog brood mee te verdienen; op water en brood zitten, niets anders te eten krijgen (in de gevangenis); het beste brood legt men voor het venster, zijn beste beentje zet men voor; hij maakte hem uit, dat de honden er geen brood van zouden vreten, op verregaand ruwe wijze; kruimeltjes is ook brood, men mag het kleine niet verachten; voor iemand het brood uit de mond sparen, zich voor hem het nodigste ontzeggen; zo nodig als brood, hoognodig, onmisbaar; zo mager als brood, zeer mager; altijd te eten verdriet ook, afwisseling doet leven; men sluit geen brood voor vrienden weg, met vrienden deelt men alles; de mens leeft niet van brood alleen (Matt.4,4), heeft ook hogere dan materiële behoeften; zich de kaas niet van het brood laten eten, op zijn rechten staan, zich niet alles laten welgevallen; zijn achterste met boter smeren en droog brood eten, veel aan de mode offeren en daardoor zich in het nodige levensonderhoud moeten beperken; hij kan meer dan brood eten, hij is in veel zaken bedreven; dat is gesneden brood, dat is een gemakkelijke, licht uitvoerbare zaak; er is overal brood voor mij gebakken, ik kan overal aan de kost komen, mijn bestaan vinden; bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien, bij gemis aan degelijk voedsel eet men wat eigenlijk niet bestemd is om zich ermee te voeden;
2. (bij uitbr.) kost, levensonderhoud: zijn brood verdienen, de kost winnen; (spr.) nood zoekt brood, door de nood gedrongen pakt men van alles aan; dagelijks brood, dagelijks onderhoud; brood op de plank hebben, genoeg hebben om van te leven; ook van een vrouw gezegd die zware borsten heeft; geen brood hebben, straatarm zijn, niets verdienen; hij is goed voor zijn brood, kan best zijn eigen kost verdienen; dit is mijn stuk brood, daarmee win ik de kost; hij heeft goed zijn brood, hij heeft een ruim bestaan; de een zijn dood is de ander zijn brood, het ongeluk van de een is het geluk van de ander; het geschiedt om den brode, om er de kost mee te verdienen, niet uit lust of liefde; het is een zuur stukje brood, met moeite wordt er nog weinig mee verdiend; iemand het brood uit de mond nemen, stoten, hem zijn broodwinning ontnemen, onderkruipen; wiens brood men eet, diens woord men spreekt, men staat aan de zijde van hem die onderhoud geeft; het is een profeet, die brood eet, een valse profeet, (scherts.) een profeet om er een op toe te geven;