(bromde, heeft gebromd),
1. ben. voor het doffe, laag grommende, natuurlijke geluid van zekere dieren: de beer bromt; van een bandeloze, tochtige koe: onrustig in de weide lopen, de horens in de grond steken en brullen; het dof gonzend geluid van sommige insekten, zoals bijen, kevers en bromvliegen; vandaar ook van vliegtuigen; (van muziekinstrumenten) een doffe lage toon geven: de bas van het orgel bromt;
2. (van personen) een dof, ongearticuleerd, laag geluid voortbrengen; onduidelijk, binnensmonds, op doffe toon spreken: in zijn baard ―; (gemeenz.) ze komen niet, wat ik je brom, wat ik je zeg;
3. knorren, mopperen: op een kind brommen; hij doet niets dan brommen; in kindertaal ook als zn.: ik heb brommen gehad;
4. (gemeenz.) gevangen zitten: hij zal zes weken moeten brommen;
5. op een bromfiets rijden.