v./m., het complex van gedragingen van dieren, die erop gericht zijn de eieren en/of jongen de beste kansen op ongestoorde ontwikkeling te geven.
De broedzorg bestaat in het eenvoudigste geval hierin dat de eieren op een plaats gelegd worden waar de jonge dieren de gunstigste levensvoorwaarden vinden; b.v. kikkers leggen hun eieren in het water, de vleesvlieg (Calliphora) zet ze op vlees af. Soms is een zeer specifiek milieu vereist, zoals bij de bittervoorn (Rhodeus amarus), waar het wijfje haar eieren tussen de kieuwen van een zoetwatermossel deponeert. Vaak worden de eieren gelegd in een vooraf gebouwd nest, zoals bij vele vogels. In het nest kan ook voedsel voor de jonge dieren worden gedeponeerd, zoals bij de graafwespen, die daartoe verlamde prooi-insekten aandragen. Nog verder gaat de broedzorg wanneer de ouders de jonge dieren ook na het verlaten van het ei blijven beschermen en al dan niet voeden. De sociale bijen verzorgen hun larven door ze regelmatig van voedsel te voorzien.
Bovendien zijn de larven zeer goed beschermd tegen invloeden van buitenaf, doordat zij binnen het nest in hun cellen opgesloten liggen. Het mannetje van het stekelbaarsje (Gasterosteus aculeatus) bouwt een nest, stimuleert het wijfje de eieren in dat nest te leggen, bevrucht deze, verzorgt de zich ontwikkelende eieren door geregeld ‘waaieren’, waarbij vers water door het nest wordt geleid, en beschermt ze voor gevaar, b.v. door belagers te verjagen.
De broedzorg bij de vogels begint met het broeden, wordt voortgezet door beschermen en voederen van de jonge dieren die het ei verlaten hebben, en eindigt wanneer de jonge vogel het nest verlaat, of soms een tijd daarna.
In sommige gevallen draagt een van de ouders de eieren en jonge dieren in of aan het eigen lichaam. Zij worden daar beschermd en eventueel gevoed. Dit komt b.v. voor bij verscheidene kreeftachtigen o.a. bij pissebedden, die hun jongen in een buidel aan de borstzijde meedragen; verder bij de Lophobranchia, een groep van vissen, waartoe het zeepaardje (Hippocampus) en de zeenaald (Syngnathus) behoren. De mannetjes hebben hier aan de buikzijde een broedruimte, waarin de eitjes, die zij van de wijfjes overnemen, worden opgenomen; ook de jonge dieren, die het ei al verlaten hebben, blijven eerst nog in deze broedruimte. Het wijfje van de pad (Pipa americana) heeft broedkamertjes op de rug.
Bij de buideldieren worden de jongen onmiddellijk na de geboorte, die in een zeer onvoldragen stadium geschiedt, opgenomen in de buidel, die zich aan de buikzijde ter plaatse van de tepels bevindt. Elk jong vestigt zich aan een tepel en kan daarmee zelfs tijdelijk vergroeien. Later kunnen de jongen de buidel verlaten, maar zij keren daarin bij gevaar toch weer terug. Ook bij andere zoogdieren is de broedzorg zeer uitgebreid. De voedering met melk is voor deze dieren kenmerkend.
In vele gevallen is gebleken dat de broedzorg door hormonen (o.a. geslachtshormonen en hypofysehormonen, zoals prolactine en gonadotropine) geregeld wordt.
LITT. K.W.Neumann, Brutpflege und Elternfürsorge im Tierreich (1927); H.J.Jordan, Het leven der dieren in het water (1951); W.Makatsch, Der Vogel und sein Nest (1965).