bn. en bw.,
1. behorend tot een orde van dingen die boven of buiten de natuur en derhalve buiten het bereik van de menselijke zintuigen ligt, hetzij in de zin van goddelijk, of in verband met toverij: aan bovennatuurlijke wezens, aan het bovennatuurlijke geloven; men schreef aan de tovenaars bovennatuurlijke macht toe;
2. (r.k.) gezegd van hetgeen als onverschuldigde gave door God aan de mens wordt gegeven: de bovennatuurlijke deugden; de genade is een bovennatuurlijke gave .
Bovennatuurlijk is een begrip uit de meer traditionele theologie: God geeft zijn gaven in Christus krachtens zijn vrije genade, niet omwille van aanspraken. Dit geldt niet alleen voor de mens als aan de zonde onderworpen, maar ook voor de mens als mens zelf, m.a.w. voor de mens in zijn menselijke natuur (in dit theologisch spraakgebruik staat ‘natuur’ dus niet tegenover ‘persoon’, ‘cultuur’ enz., maar enkel tegenover ‘genade’). Daarom heten de genadegaven bovennatuurlijk, hetgeen wordt gedefinieerd als: uitgaande boven de krachten en eisen van het schepsel (van de geschapen ‘natuur’). Dat de mens een openheid of een natuurverlangen (desiderium naturale) naar deze gaven en vooral naar de zalige eindvoltooiing bij God heeft (en is), wordt door de bovennatuurlijkheid der genadegaven niet uitgesloten, maar wordt veeleer door theologen uit Gods scheppende bestemming tot het heil besloten. Van de bovennatuurlijke genadegaven onderscheidt men vaak de buitennatuurlijke gaven van de paradijstoestand (vrijheid van dood en begeerten), die echter, met de paradijstoestand zelf, onder discussie staan.
LITT. H.de Lubac, Le mystère du surnaturel (1965).