m. (-en),
1. in het algemeen: metalen staaf; in het bijzonder in bouw- en constructiewerk: ijzeren of houten, ronde of prismatische staaf zonder punt en met of zonder kop om, in een van tevoren gemaakt gat gedreven, platen, planken enz. tegen elkaar te bevestigen: met bouten geklonken; een bout met moer; thans wordt bout alleen gebezigd in de zin van schroefbout: bouten zijn bevestigingselementen met buitendraad, voorzien van een middel tot bevestiging of van een middel om het meedraaien te beletten buiten aan de kop; blinde bouten waarvan alleen het achtereinde zichtbaar is; pin; (zegsw.) de bout op de kop krijgen, met schande afgescheept worden, (ook) voor anderen het gelag betalen, de schuld van iets krijgen, het op zijn brood krijgen;
2. staaf of boom, om dwars voor een deur of luik geschoven, deze te sluiten;
3. ijzeren, van een kalkoen voorziene staaf, door loodgieters gebruikt om mee te solderen, soldeerbout;
4. strijkbout, oorspronkelijk een gloeiend stuk metaal dat in een strijkijzer gelegd werd; vandaar in het algemeen strijkijzer;
5. klos van een kantkussen;
6. voor- of achterpoot, of ook -vierendeel, m.n. boven de knie, van een geslacht stuk vee of van wild, van gevogelte zoals een schapebout, kalfsbout, lamsbout, eendebout; (in bijzondere toepassing) een gehele eendvogel die opgegeten zal worden, eendevlees: bout eten; dat is een lekker boutje voor hem, een lekker hapje, daaraan heeft hij wat te doen; (gemeenz.) een lekker boutje, een mollige vrouw; als vleinaam: mijn boutje, mijn liefje, ook tegen kinderen gezegd, schattebout;
7. bij vergelijking (gemeenz.) in toepassing op de armen en benen van mensen: iemand in de bouten pakken, stevig omhelzen;
8. (bargoens) uitwerpselen; hij kan me de bout hachelen, (eig.) opeten; zeer platte verwensing.