Belg. industriebekken, in ruime zin overeenstemmend met het gehele steenkoolbekken ten westen van Bergen (Couchant de Mons), zowel ten noorden als ten zuiden van de Henedepressie; in de vroegere betekenis is de ‘oude’ Borinage beperkt tot de zuidelijke flank. De economie was hier eenzijdig gericht op moeilijk exploiteerbare vette kolen en gaskolen (flénu).
De steenkoolcrisis deed de produktie dalen van 4 mln. t in 1957 tot 1,6 mln. t in 1965 en 0,2 mln. t in 1973 (alleen de mijn van Hensies-Pommeroeul was nog in bedrijf) hoewel het rendement steeg van 1066 tot ca. 1900 kg/arbeidsdag.Sinds 1950 bedroeg het aantal arbeidsplaatsen nog slechts 25000 wegens de sluiting van de steenkoolmijnen, maar ook wegens de achteruitgang van de op de mijnontginning gerichte metaalindustrie. In april 1976 is ook de laatste kolenmijn in de Borinage gesloten. Het gebied werd als ontwikkelingsgewest bestempeld; op de noordflank werd in de nieuwe Borinage (waar het carbochemisch complex van Tertre gevestigd is) met omvangrijke staatssteun een industriepark (Baudour-Ghlin) aangelegd in het kader van de industriële herstructurering.
Dit omvat: brouwerij, aluminiumverwerking, flessenfabriek, kartonnage en rubberverwerking, naast de reeds bestaande keramische industrie. Er kwam tevens een nieuwe elektriciteitscentrale. In de oude Borinage werden te Frameries en Élouges industrieparken aangelegd, maar met weinig succes.
Door het verlies aan arbeidsplaatsen verminderde het inwonertal en is de gemiddelde leeftijd sterk gestegen.