bn. en bw. (bozer, -t),
1. verderfelijk, schadelijk, gevaarlijk: de boze gevolgen;
2. kwaadaardig: een boze ziekte, een boze hond;
3. onstuimig, guur, ruw: het is weer;
4. zorgvol, hachelijk: wij beleven boze tijden; het ziet er boos uit, de omstandigheden zijn bedenkelijk; het te verantwoorden hebben;
5. moeilijk, lastig, verdrietig: een boze drukfout; de boze dagen van schoonmaken en opredderen;
6. vijandig gezind, kwaadwillig: boze listen; de boze haat; een boos opzet; boze plannen, met de bedoeling.