Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-05-2019

Boonen

betekenis & definitie

Jacobus, Zuidned. geestelijke en jurist, *11.10.1573 Antwerpen, †30.6.1655 Brussel; uit een Brabantse magistratenfamilie. Na hogere studies te Leuven (1587—95), vestigde Boonen zich als advocaat bij de Raad van Brabant, daarna als advocaat en zaakgelastigde van de hertog van Arenberg in de Noordned.

Republiek.In 1607 werd hij lid van het geestelijke hof van aartsbisschop M. Hovius van Mechelen. In 1611 werd hij tot priester gewijd.

Vervolgens werd hij geestelijk raadsheer in de Grote Raad van Mechelen (1611), deken van het metropolitaan kapittel aldaar (1612), bisschop van Gent (1616) en aartsbisschop van Mechelen (1620), tevens abt van Affligem. Als zodanig maakte hij deel uit van de Staten van Brabant. Koning Filips IV benoemde hem in 1626 tot lid van de Raad van State.

In 1632—33 besprak Boonen, zonder succes, met de Republiek vredesvoorwaarden. In de geest van de Contrareformatie bevorderde hij het herstel van de discipline bij de geestelijkheid en bij de gelovigen, de uitbreiding van het godsdienstonderwijs voor leken en de opleiding van de jeugd. Gewonnen voor de theorieën van Jansenius, saboteerde hij de afkondiging van de pauselijke veroordelingsbulle.

Als slachtoffer van een actie door anti-jansenisten rondom hem werd Boonen in 1652 door paus Innocentius x als aartsbisschop geschorst. Het jaar daarop werd hij echter, na zijn onderwerping, in zijn ambt hersteld.

LITT. L. Ceyssens, in: Nationaal biografisch woordenboek, II (1966).

< >