v./m. (bonen),
1. het zaad van enige vlinderbloemige planten; in het bijzonder gedroogde bruine of witte bonen; ook wel de peulen: bonen afhalen, repen; (in spr.) genoemd als voedzame, maar geringe en weinig smakelijke kost: honger maakt rauwe bonen zoet, wie honger heeft, eet alles met graagte; boontjes uit het water eten, sober te gast gaan; voor spek en bonen meedoen, erbij zitten, voor de leus, zonder een werkzaam aandeel te nemen; zijn boontjes op iets te week leggen, vast op iets rekenen en daarnaar zijn maatregelen nemen; zijn boontjes op iemand te weken leggen, op iemand verliefd zijn, een goed oogje hebben; het gaat vooruit lijk bonen knopen, ironisch gezegd van een werk dat zeer langzaam vordert; het mag wel uit een zak met bonen geteld worden, van iets dat moeilijk nagerekend kan worden, vooral van verre of gewaande bloedverwantschap; dat is zoveel als een boon in een brouwketel, zoveel als niets; zijn hart is geen boontje groot, hij zit erg in angst of spanning; geen boon waard zijn, niets of zeer weinig waard zijn; ik ben een boon als ik het weet, scherts: uitdrukking om zijn onkunde te kennen te geven; ik ben een boon als het waar is, ik geloof er niets van; hij moet zijn eigen bonen maar doppen, zien dat hij zijn zaken in orde brengt; hij heeft de boon van de koek gekregen, hij is koning (op Driekoningenavond); (ook) hij is gelukkig geweest, heeft een lot uit de loterij getrokken;
2. peulgewassen behorend tot de geslachten Phaseolus en Vicia; het loopt in de bonen, dat wordt te veel, te duur; (ook) het gaat de verkeerde weg op; in de bonen lopen, buiten dienst zijn; (ook) verdwaald raken; in de bonen zijn, zitten, in de war zijn, zich vergissen, verward denken of handelen;
3. zaad dat of vrucht die enigszins op de boon lijkt: koffie-, cacaobonen; makke bonen (uit magnum bonum), soort aardappel;
4. voorwerp dat op een boon lijkt: een blauwe, loden boon, huzarenboon, (loden) geweerkogel; witte boon, scherts. ben. voor een infanterist;
5. holte of tekening in de kroon van de tanden van de paarden, die omstreeks het zevende jaar verdwijnt.
De bonen omvatten een aantal land- en tuinbouwgewassen (en hun vruchten) uit de familie van de Papilionaceae. De landbouwstamboon, de sla-, prinsessen- of sperzieboon, de snijboon en de spekboon behoren tot de soort Phaseolus vulgaris, de pronkboon tot de soort P. coccineus. De veldboon en de tuinboon behoren tot de soort Vicia faba. De soorten P. vulgaris en P. coccineus stammen uit Midden-Amerika, de soort Vicia faba uit Zuidwest-Azië. Bonen zijn al 2000 jaar als cultuurgewas in gebruik; de Phaseolus-bonen werden in de 16e eeuw door de Spanjaarden in Europa ingevoerd.
De teelt van Phaseolus-bonen geschiedt voor groente (peul), of voor het rijpe zaad, eveneens voor menselijke consumptie, of voor zaaizaad. Dit geslacht is warmteminnend en niet resistent tegen nachtvorst; het wordt daarom in mei of later gezaaid of uitgeplant. Bij de groentepeulvruchten onderscheidt men stam- en stokbonen. De stokbonen zijn klimmend, aan stokken of touw. Het areaal Phaseolus-bonen in de akkerbouwsector beslaat in Nederland ruwweg 12000 ha (ca. 6000 ha landbouwstambonen en 6000 ha stamslabonen); stamslabonen worden machinaal geplukt. In de tuinbouwsector beslaat het totale Phaseolus-bonenareaal ca. 2000 ha (slabonen, snijbonen, spekbonen en pronkbonen).
De teelt van landbouwstambonen, praktisch alleen maar bruine bonen, vindt voornamelijk in Zeeuws-Vlaanderen plaats. Dank zij de ontwikkeling van chemische onkruidbestrijding en enige mechanisatie van de oogst (afschoffelen of afmaaien) is de benodigde arbeid per ha gedrukt en kan het gewas zich nog handhaven. Verdere mechanisatie van de oogst (het overbodig maken van het ruiteren) lijkt echter geboden. Een goede opbrengst is 3000 kg/ha. De totale produktie van 12000—15000 t wordt voor een belangrijk deel in Nederland geconsumeerd. Er is een export van enkele duizenden t, in hoofdzaak naar Zweden.
De teelt van Phaseolus-bonen voor groente biedt een zeer gevarieerd beeld. De teelt van stamslabonen in de akkerbouw is praktisch geheel bestemd voor conserven, en wordt in hoofdzaak aangetroffen in westelijk en oostelijk Noord-Brabant, Noord-Limburg, Oostelijk Flevoland en Noordoost-Groningen. Sedert de jaren zestig is, dank zij de introductie van nieuwe rassen en chemische onkruidbestrijdingsmethoden, deze teelt oogstzekerder geworden. De teelt vindt plaats als hoofdteelt en als tweede teelt na spinazie of vroege doperwten. Een goede, machinaal geplukte opbrengst van een hoofdteelt kan op 12000 kg/ha worden gesteld; een goede nateelt kan 8000 kg/ha opbrengen. De teelt van stamslabonen in de tuinbouw treft men in velerlei vorm aan: vroege, normale en late teelt, teelt in de volle grond en teelt onder glas.
Nu de industrie geen slabonen meer koopt op de veiling, dus van de tuinders, zijn de vroege en de late teelt naar verhouding belangrijker geworden. Naast vroege teelt onder ‘gelicht’ plat glas, is er de methode waarbij in met grond gevulde plasticzakken tijdig opgekweekte planten in mei op volle grond worden uitgeplant. De teelt van stokslabonen in de tuinbouw is van geringe betekenis wegens de hoge eisen die aan materiaal en arbeid worden gesteld ten opzichte van de geldelijke opbrengst. Er is nog enige late teelt van het dubbele type.
Daarnaast is er het zgn. enkele type; de boon van de desbetreffende rassen is een fijn plat peultje. De consumptiekwaliteit van het enkele type wordt veelal zeer gewaardeerd. De teelt wordt praktisch alleen bij particulieren aangetroffen.
De snijbonen, die lange platte bonen leveren, worden in stamsnijbonen en stoksnijbonen onderscheiden. Voorts zijn er de laatste jaren naast rassen met draad ook draadloze rassen tot stand gebracht. De industrie verwerkt uitsluitend draadloze rassen. De oogsttijd van snijbonen dient zorgvuldig te worden bepaald, omdat er in een ouder stadium vlies wordt gevormd, onder warme en droge omstandigheden eerder dan bij koel nat weer. Verwacht mag worden dat stamsnijbonen in de akkerbouw zullen gaan worden geteeld en machinaal geplukt voor industriële verwerking. Een goede opbrengst van stoksnijbonen is ca. 15000 kg/ha.
De spekboon wordt uitsluitend als stokbonen geteeld. Een groot deel van de produktie wordt industrieel verwerkt tot ‘speksnijboon’. Vooral nadat draadloze rassen zijn ontwikkeld, is de industrie op grotere schaal spekbonen gaan verwerken. Het aantrekkelijke van dit bonentype is dat er praktisch geen vlies optreedt, dat de smaak uitstekend is en de prijs lager dan die van de snijbonen. Bezwaarlijk is de kortere snit, omdat de boon op doorsnede breedovaal tot rond is. Een goede opbrengst is 20000 kg/ha. Verse spekbonen worden in Nederland niet geconsumeerd; er is enige export naar de BRD.
De pronkboon of pronker is een robuuste telg van het geslacht Phaseolus: onvatbaar voor virusziekten, weinig voor schimmelziekten en voor harde wind. Vanwege de laatste eigenschap wordt de pronker dikwijls geteeld als windkering. Bij de kieming van de pronker blijven in tegenstelling tot de andere bonen de zaadlobben onder de grond. De peul van de pronker, die zeer lang kan worden (b.v. bij het ras Excelsior tot 40 cm), is ruw van oppervlak en wordt sneller vliezig dan die van de snijbonen. Er moet daarom tijdig worden geplukt. De smaak van de pronker is karakteristiek voor de soort en in een jong stadium opmerkelijk zoet.
Sedert de jaren zestig zijn enkele draadloze pronkerrassen in de handel gebracht. De opbrengst van de pronkbonen is hoger dan van de andere stokbonen; een goed gewas levert ca. 25000 kg/ha. De industrie verwerkt een klein deel van de produktie tot pronksnijbonen. De zaaizaadteelt van Phaseolus-bonen was in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog van behoorlijke omvang, vooral dank zij het grote areaal stamslabonen.
Deze teelt is grotendeels overgebracht naar het buitenland (vooral Tanzania). De zaadteelt van de stokbonen heeft zich beter in Nederland weten te handhaven, hoewel de totale omvang niet groot is. De hoofdmoot wordt in beslag genomen door pronkers, waarvan veel wordt geëxporteerd naar Engeland.
Vicia faba. De veldbonen worden onderscheiden in Waalse bonen, wierbonen, paardebonen en duivebonen. De teelt is praktisch geheel verdwenen, maar in verband met de stijgende prijzen voor eiwitrijke voedermiddelen is er thans weer enige belangstelling voor. Tuinbonen worden in toenemende mate verwerkt tot conserven, vooral glas- en snelvriesconserven. De teelt voor de industrie vindt hoofdzakelijk plaats op akkerbouwbedrijven (ca. 1500 ha). De teelt van tuinbonen op de tuindersbedrijven loopt terug.
De soorten bonen die in België, vooral in de tuinbouw, worden geteeld zijn de prinsessenbonen en de snijbonen. De teelt is vooral gelokaliseerd in de streek tussen Mechelen en Leuven. De teelt van droge bonen is een specifieke landbouwteelt waarvoor vooral de snijbonen in aanmerking komen. Deze teelt vindt plaats vooral in de beide Vlaanderen en in de omgeving van Mechelen.