Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-05-2019

Boom

betekenis & definitie

m. (bomen),

1. meerjarig gewas, waarvan de bovengrondse stengel verhout is tot een stam, die zich pas op zekere hoogte boven de grond vertakt ; (ook) de enkele stam, al of niet geveld; opgaande boom, hoogstammig, in tegenstelling met knotwilgen, hakhout, heester- en struikgewas; bomen planten, poten, kweken, rooien enz.; op de boom verkopen (van boomvruchten), nog ongeplukt, in de regel bij de roes;
2. in bijzondere toepassingen: de boom der kennis (des goeds en des kwaads), de boom in het paradijs waarvan de vrucht door God aan Adam en Eva verboden was; (bijbels) de boom des levens, de boom in Eden waarvan de vruchten het eeuwige leven schonken; de sumakboom; boom des doods, de taxusboom; boom van de reizigers (Ravenala madagascar), een banaanachtige boom met verbrede bladvoeten waarin steeds water te vinden is; de holle -, in vele streken de plaats waar volgens het bakersprookje de kinderen vandaan komen; (in Indonesië) de klapperboom;
3. in zegsw. en spreekw.: een kerel als een boom, groot, fors gebouwd; (ook): een van een kerel; hij is, loopt zo stijf als een buitengewoon stijf; kleine boompjes worden groot, meestal in toepassing op kinderen die in de groei zijn; boompje groot, plantertje (of mannetje) dood, gezegd wanneer iemand iets onderneemt waarvan hij zelf geen voordelen zal kunnen genieten; spreeuwen willen wel kersen eten, maar geen bomen planten, luiaards willen wel genieten, maar zelf geen moeite doen; een die gedurig verplant wordt, gedijt zelden, gedurige verandering van woonplaats (of van beroep) is zelden voordelig; oude bomen moet men niet verplanten, voor bejaarden is het niet goed van woonplaats te veranderen; aan de vruchten kent men de boom, ’s mensen karakter toont zich in zijn da-

den, soms ook gezegd van kinderen met betrekking tot hun ouders; hoge bomen vangen veel wind, personen van aanzien staan aan allerlei beoordelingen, aan haat, nijd, laster, vervolging bloot; een boom valt niet met de eerste slag, een moeilijke taak kan niet ineens volvoerd worden; waar de boom valt blijft hij liggen, tegen een onvoorzien onheil is niets te doen; na de bladeren vallen de bomen, de groten en aanzienlijken ondergaan hetzelfde lot als de minderen, al komt het wat later; daar zijn wel hoger bomen gevallen, er zijn wel vreemder dingen gebeurd; een boom in brand steken, er tegenaan wateren; door de bomen het bos niet zien, door te veel op bijzonderheden te letten, het geheel in onderling verband niet overzien; de kat uit de boom kijken, een afwachtende houding aannemen;

4. geslachtsboom;
5. tekening van staande en verschillende liggende of schuine strepen erdoor of erlangs, die enigszins op een boom met takken lijkt; een oude wijze van tellen, bestaande uit telkens vier evenwijdige streepjes met een dwarsstreepje (het boerenkrijtje); (in het kaartspel, vooral bij het jassen), streep met vijf dwarsstrepen die bij elk gewonnen spel uitgeveegd (of bijgeschreven) worden, ten einde ieders winst te kunnen nagaan; spelen er drie, dan tekent men een driehoek, op welks zijde vijf schrapjes gezet worden: een boom jassen, een boompje kaarten; een boompje spelen, winnen; vandaar: een boom(pje) opzetten, gezellig over iets babbelen; iets lang en breed bepraten;
6. voorwerp dat uit een boomstam, paal of balk enz. bestaat, in verschillende toepassingen: mast van een schip; bezaansboom, laadboom; balk of lat waarop de hoenders ter ruste gaan; tussen twee palen hangende balk waaraan op de markt staand vee wordt vastgebonden; (aan een rijtuig of wagen) disselboom, of lemoenboom; (landbouw) ploegboom; latierboom in een stal; lange balk, over een voer hooi stevig vastgebonden, ook ponterstok, ponder-, wees- of weisboom genoemd; liggende rol van een windas of spil; (weverij) oorspronkelijk houten rol, later meestal metalen buis met schijven, waarop het kettinggaren wordt gewikkeld (‘opgeboomd’) tot een zgn. scheerboom, sterkboom, weefboom (zie weverijvoorbereiding); (leerlooierij) afstootboom; een van boven platte stam die dienst doet als bruggetje, vastliggend of draaibaar; aan kleine draaibanken een drie- of vijfhoekig ijzeren prisma, ook loopstang geheten; regel of bout dwars voor een deur, een poort, luiken om ze steviger te sluiten, deurboom; regel, stok, spaak, spier om enig voorwerp voort te bewegen, om te draaien of op te winden; vaarboom van de schippers: met de boom wegeren; windboom, hefboom; (in molens) de dwars op de spil staande spaak waaraan een paard of ander trekdier gespannen wordt, dat de molen in gang brengt; draagboom: de bomen van een draagstoel; bierboom;
7. dwars over een weg geslagen tolboom: de boom pachten; drijvende balk, sterk met ijzeren pennen beslagen, om een doorvaart, een haven af te sluiten, een ketting over een vaart gespannen, havenboom: de boom sluiten, openen; denkbeeldige lijn waar de havenboom pleegt of behoort te liggen: de schepen binnen de boom halen, binnen stadsgebied, in de haven; vroeger ook plaats bij de havenboom waar de boommeesters zaten en waar verschillende rechten betaald moesten worden; (in vele havensteden) kade of aanlegplaats;
8. zie spoorboom;
9. uitwas, gezwel van vlees, poliep: hij heeft een boom in de neus; vleesboom;
10. (chemie) afzetting van een metaal aan de oppervlakte van een metaal, gedompeld in een zoutoplossing van het eerste.

GODSDIENST.

In het religieuze leven van talrijke volken is de boom van betekenis:

1. als symbool van permanente of steeds weer oplevende groeikracht en leven, vruchtbaarheid en opstanding: zie levensboom, levensroede, de Meiboom enz.;
2. als representant van het bestaan: b.v. kokos- en dadelpalmen, vijgeboom als belangrijk bestaansmiddel (India, Indonesië, nabije oosten);
3. als woonplaats van geesten of goden (b.v. Zuidoost-Azië);
4. als representant van de kosmos, de wereldboom (b.v. Scandinavië);
5. als verkondiger van goddelijke boodschappen door middel van het ruisen van zijn bladeren (b.v. orakel van Dodona).

De boom wordt om al deze redenen vereerd, hetzij om de zegenrijke werking van de door hem gepresenteerde krachten, hetzij om de in hem wonende boze geesten gunstig te stemmen.

LITT. M. Eliade, Traité d’histoire des religions, I (1949).

HERALDIEK.

Op wapenschilden komen bomen veel voor, doorgaans groen van kleur. Men onderscheidt daarbij bomen met een vol bebladerde kroon en dorre bomen (doorgaans zwart en met een ontbladerde kroon van takken). Meestal is een boom geplant, d.w.z. hij staat op een grondstukje, doorgaans opkomende uit de onderkant van het schild; een boom kan ook uitgerukt zijn, waardoor men een sterk gestileerde wortelgroep onder aan de stam vindt. Bomen waarvan de kruin is geschoren in twee, drie of meer etages, herinneren aan vroegere bomen, waaronder werd rechtgesproken en vergaderd. Meestal is de boomsoort nader bepaald (b.v. eik, els, linde), in welk geval de boomkruin en afzonderlijke bladeren en vruchten (b.v. eikels) in verhouding tot de stam en takken sterk vergroot worden. Een Oranjeboom draagt op een gesloten kruin (groen) een aantal gouden schijfjes. In Noord- en Middeneuropese wapens is de sparreboom een veel voorkomend heraldisch embleem.

PLANTKUNDE.

De bovengrondse stengel van een boom neemt in de loop der jaren in lengte, dikte en vertakking toe. Bomen kunnen meermalen bloeien en zaad dragen, dit in tegenstelling tot sommige palmen. De lengtegroei vindt plaats vanuit vegetatiepunten aan de uiteinden van de scheuten en/of in de bladoksel; de diktegroei vanuit een groeizone (zie cambium) tussen hout en bast. Bomen onderscheiden zich van struiken of heesters door het bezit van een enkelvoudige stam van enige lengte, tussen de bodem en de onderste levende takken. Aan een boom zijn te onderscheiden: een verhoute stam, een kroon, die de levende bladdragende takken omvat, en een (vertakt) wortelstelsel. Bomen treft men aan zowel onder de Gymnospermae (naaktzadigen) als onder de Angiospermae (bedektzadigen).

In
het verleden kwamen ook boomvormige sporeplanten voor (wolfsklauwen, paardestaarten). De vorm van de boom weerspiegelt naast zijn erfelijke aanleg in hoge mate de omstandigheden waaronder hij zich heeft kunnen ontwikkelen. In vrijstand groeit de kroon meestal breed uit en wordt de stam vrij taps.

In een gesloten opstand ontstaan meestal slanke min of meer symmetrische bomen met op doorsnede ongeveer ronde stammen met gelijkmatige houtstructuur. Bij blootstelling aan eenzijdige mechanische belasting (b.v. wind, scheve kroon) ontstaan meestal op doorsnede ovale stammen, waarbij ook de houtstructuur kan afwijken: op de plaatsen van de zwaarste belasting wordt zgn. reactiehout gevormd, bij loofbomen aan de op trek belaste zijde (‘trekhout’), bij naaldbomen aan de op druk belaste kant (‘drukhout’). Ook in takken vindt men reactiehout.

< >