Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-05-2019

Boogschieten

betekenis & definitie

onbep. w., sport die beoefend wordt met de handboog.

Het boogschieten is een overblijfsel uit de tijd toen pijl-en-boog een wapen was in de strijd en op de jacht. Reeds in oude tijden beoefende men het boogschieten bij wijze van spel, tegelijkertijd evenwel om getraind te zijn voor jacht en oorlog. Het boogschieten bereikte in Engeland de hoogste trap van ontwikkeling: men trof op 200 m zeker een man, en doorboorde op die afstand een 2—4 cm dikke eikehouten plank. Men behaalde twaalf schoten per minuut. Nadat de vuurwapens de boog hadden verdrongen, bleef het boogschieten als spel en vermaak gehandhaafd. Men beoefent het met een houten of stalen handboog van ca. 2 m.

Trekkracht van de boog: 10-23 kg. Lengte van de pijlen: 60-75 cm; gewicht: 15—60 g. Doorsneden van de doelschijven 60-170 cm, verdeeld in ringen. Afstanden van de doelschijven 25—90 m.

Puntentelling: op korte afstanden 1-10, op lange 1-9. Behalve op doelschijven wordt er ook geschoten op houten vogels, die op een verticale gaaipers zijn bevestigd. Het boogschieten is nationaal en internationaal georganiseerd. In Nederland wordt het boogschieten vooral in het zuiden beoefend; grote populariteit geniet het in België: vijf federaties tellen gezamenlijk ca. 45000 handboogschutters. De oudste schuttersgilden in België gaan terug tot in de late middeleeuwen. Het hoogtepunt van het schuttersjaar is de koningsschieting. Wanneer men zich driemaal koning heeft geschoten, wordt men keizer.

< >