o. (-en) (als stofnaam geen mv.),
1. schakering of mengeling van kleuren: het bont van de velden;
2. bonte stof; gekleurd linnen of katoen met ruiten: Brabants bont, geruit bont, Schots bont; een stuk bonte stof of een kledingstuk van bont: dat is een lief bontje; boezelaar van bont;
3. zachtharig dierevel, met het haar eraan bereid en gebruikt als verwarmende winterkleding, pelswerk, pelterij : met bont voeren (een jas); met bont omzoomd (van een mantel enz.); al het bontwerk dat iemand bezit: ik heb mijn bont al opgeborgen; om de arm, ijl in de darm, gezegd van wie te veel geld aan kleding en opschik uitgeeft;
4. halskraag van pelswerk.
De voornaamste bont producerende landen zijn de VS, de USSR, Canada, Siberië en de Scandinavische landen. In verschillende landen, vooral Canada, bestaan speciale fokkerijen voor dieren met kostbare pels. Ook in Nederland komen fokkerijen van nertsen (1975: 700000 vellen) en blauwvossen (1975: 6000 vellen) voor, in België van nerts, beverrat en chinchilla. De voornaamste markten zijn Londen, New York en Leningrad. Alvorens tot kleding verwerkt te worden, worden de huiden bereid (zie bontveredeling). Veel bontsoorten worden geverfd, hetzij ter verkrijging van een imitatie van een duurder soort, of als modeverschijnsel.
Geverfd bont is gelijkmatiger. Het wordt thans ook wel bedrukt met willekeurige motieven. Door de karakteristieke bouw van de haren kan men microscopisch bontsoorten af doende onderscheiden. Om aantasting door motten tegen te gaan, wordt bont in de warme jaargetijden in koelhuizen bewaard.
In 1971 sloten het World Wildlife Fund (Wereld Natuur Fonds) en de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources met de International Fur Trade Federation een overeenkomst dat de huiden van tijger, sneeuwpanter, nevelpanter, la plata-otter en reuzenotter niet meer verhandeld zouden worden en die van de panter en de jachtluipaard gedurende drie jaar niet. De Ned. en Belg. bonthandel, verenigd in de Ned. Vereniging voor Bontpromotion en de Belg. Nationale Federatie van het Bont en Kleinvel, hebben verklaard geen bont meer te zullen verhandelen van diersoorten die door het WWF als bedreigd of kwetsbaar worden beschouwd.
De meest voorkomende bontsoorten in Nederland en België zijn: kalf (pas geboren), veulen, jonge geitjes, konijn, roodvos, nerts (uit nertskwekerijen), marter, smazen (jonge schapen), schapen (meestal geschoren), in Nederland bovendien mol en bunzing. Uit Noord-Amerika: opossum, skunk, otter, bever, muskusrat. Uit Zuid-Amerika: jaguar, ocelot, chinchilla, lynx. Uit Rusland: zilvervos, blauwvos, witvos (poolvos), persianer, petit-gris (grijze eekhoorn). Uit Zuidwest-Afrika: persianer (pas geboren lammetjes die na de geboorte direct met doeken omwikkeld worden om de moiré (de krulletjes) mooier te laten groeien, dit wil zeggen de haargroei vaster in elkaar). Uit India: Indisch lam (jonge lammetjes).
Uit Jemen: jemen (jonge geitjes, bruin of zwart geverfd, veel in Nederland gedragen bont). Uit Asmara: jonge geitjes. Uit Dankali: dankali (jonge geitjes).
Kleding. Bont, of het dierevel als zodanig, is wel het oudst bekende kledingmateriaal voor de primitieve mens geweest. Pas bij de ontwikkeling van gesneden kleding (11e eeuw) fungeerde bont ook als versiering. Tijdens de middeleeuwen gebruikte men verschillende soepele en kostbare bontsoorten als voering voor de kleding. Bont was een dusdanig veelgebruikt materiaal dat in de heraldiek een duidelijk synoniem gevonden werd. Vooral in de 14e en 15e eeuw kreeg bont een versierende taak, in de vorm van randen langs het kostuum of hoeden (petit-gris, hermelijn, sabel).
Uit de 16e eeuw zijn vooral de vlooienpelzen bekend: staarten of zelfs het hele gestroopte dier was soms bevestigd aan een gouden ketting rond de taille van het vrouwenkostuum en hing zo op de rok neer, en diende aldus als vanger van ongewenste ‘meelopers’. Tot heden ten dage is bont verwerkt tot: bontjassen, voering van mantels, garneringen enz.