m. (-ken),
1. het mannetje van de geit, hetzij wild of tam, geitebok; ook in de heraldiek; de bok geldt als een bij uitstek koppig, dom, lastig, onhebbelijk, vuil, geil beest: stinken als een bok, naar de bok rieken; de bokken van de schapen scheiden, de goede van de slechte mensen; (ook) de vrouwen van de mannen; hij ziet er uit als een bok die knoflook eet, van een zuurmuil gezegd; zo stijf als eenbok , zeer stijf; een oude bok lust nog wel een groen blaadje, van een oud man gezegd die naar de meisjes kijkt (of gaat), of met een jong meisje trouwt; een bok (aan het touw) hebben, beschonken zijn, dronken langs de straat lopen; met farao's bokken weggaan, met de noorderzon vertrekken; (ook) in de gijzeling of in de gevangenis gezet worden; (bij overdrijving) een oudebok, wellusteling, vrouwenjager;
2. het mannetje van hert, ree en antilope;
3. ezel, lomperd, domkop; nors onvriendelijk mens: een bok van een vent; scheldnaam voor een onderwijzer; (ook) onzedelijke, smerige vent;
4. twee- tot vierbenig hijswerktuig voor zeer zware lasten, m. n. om die over te zwaaien, b.v. van of op schepen; ook voor geschut en in het bouwbedrijf; een drijvende bok, zo’n toestel op een plat, rechthoekig vaartuig; gestel van in de grond vaststaande en verbonden palen op het einde van een dood spoor (stootbok); hout met drie poten dat men onder een kar zet om die te onderschragen; stalen steun onder voertuig gezet tijdens werkzaamheden daaraan; schuine balk, van voren op twee paaltjes, van achteren op kortere rustende, waarop de hoef van een paard of ezel steunt bij het beslaan; (biljartspel) steun voor de keu (als de bal te ver van de band ligt); stellage om een geweer op te richten, richtblok; gymnastiekwerktuig om op en over te springen, meest met drie of vier poten, ook met een poot in het midden; soort van geselbank; Spaanse bok, strafoefening voorheen op de negers in Suriname toegepast; hij zal van de bok dromen, hem staat een bestraffing te wachten; iemand de bok doen, hem beetnemen;
5. zitplaats van de koetsier vóór op een rijtuig: van de bok rijden; houten geraamte van een zadel, dat met leer bekleed wordt; Hongaarse bok, soort zadel met een kort smal, van voren en van achteren hoog zitvlak;
6. (boekdrukkerij) houten, schuin afhellende stelling waarop de letterkasten zijn geplaatst; (schrijnwerkerij) klos waarmee het oplegblad op het bindhout geklemd wordt; (weverij) een soort haak of blok;
7. spel waarbij een kind voorovergebogen staat, en over wie de andere kinderen springen: bok stavast; (ook) dat kind zelf;
8. iemand een bok zetten, rechtop staan met samengevouwen handen, die een ander als steun gebruikt voor zijn voeten om ergens op of in te klimmen.
Heraldiek. De bok is een van de dieren die in wapens vrij veel voorkomen, vooral als sprekend wapen. Alle houdingen kunnen voorkomen. De hoorns zijn altijd extra groot. Heeft het dier een sik, dan spreekt men van een geit.
Techniek. De bok bestaat uit twee tot vier benen die bovenaan bijeenkomen en waarbij aan dit boveneinde een takel is bevestigd. Ook is het wel een mobiele hijskraan waarvan de liggers op verrijdbare poten rusten. Wanneer de overspanning van de liggers groot is, noemt men deze bokkraan, brugkraan of portaalkraan.