(bofte, heeft geboft)
1. met een doffe slag doen neerkomen: iemand van boven naar beneden –;
2. weigeren een koop gestand te doen, de koop breken en rouwkoop geven;
3. door de fortuin be-gunstigd worden, geluk hebben: hij boft; een buitenkansje hebben, (ook) er goed afkomen, geen straf krijgen: daarmee heeft hij geboft; bij een examen –, het gelukkig treffen; niet iedereen boft zoals hij, komt zo spoedig vooruit;
4. pochen, hoog opgeven van zichzelf en het zijne roemen; (kaartspel) roemen.