o., (hist.) het recht van dijkbesturen om, in geval van nalatigheid in het dijkonderhoud, verhaal te nemen voor de kosten van het alsdan door het bestuur verrichte onderhoud.
Het boezemrecht vond men alleen daar waar de dijklast nog op bepaalde ingelanden rustte. Het verhaal was niet alleen mogelijk op het dijkplichtig land van de nalatige en, wanneer dit niet genoeg opbracht, op alle andere binnen de ‘ring’ gelegen goederen van deze nalatige (dit heette boezemen), maar als de kosten dan nog niet gedekt werden, ook op alle binnen de ‘ring’ gelegen goederen van de vorige eigenaar van het dijkplichtige land, vervolgens op die van de voor-vorige enz. (voortboezemen genoemd) . Met ‘boezem’ wordt in dit verband bedoeld het vermogenscomplex, waaruit het met dijkplichtigheid bezwaarde goed is voortgekomen. Het boezemrecht kwam in vele delen van de noordelijke Nederlanden voor, voornamelijk langs de zeekust benoorden de Maas tot in de Ommelanden, langs de oevers van de Zuiderzee en in het Gelderse rivierengebied, niet in het thans Duitse polderland. Waar het dijkonderhoud gemeen gemaakt werd, verdween uiteraard het boezemrecht, dat echter in het begin van de 20e eeuw nog in het oude kwartier van Nijmegen bestond.
LITT. A.A.Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland voor 1795 (1905); M.van Vliet, Het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams ... 1537–1795 (1961).