o. (-en), beeld van Boeddha.
In de vroegste periode werd Boeddha in de beeldende kunst van Indië nog niet menselijk voorgesteld. Op reliëfs werd zijn aanwezigheid aangeduid met behulp van symbolen: de boom waaronder hij het inzicht bereikte, de stoepa waarin hij na zijn dood werd bijgezet. Vanaf de 2e eeuw n.C. werd een boeddhabeeld ontwikkeld met bepaalde vaste kenmerken. Dit werd overal waar het boeddhisme zich verspreidde, vastgehouden. Zijn kleding is die van een monnik: onderkleed, bovenkleed en een wollen mantel, die in plooien om beide of een van beide schouders hangt; hij draagt daarbij geen sieraden of kroon; het haar is weergegeven in kleine krulletjes en midden op het hoofd is een schedeluitstulping (usnisa); tussen de ogen heeft hij een klein haarkrulletje, soms weergegeven door een edelsteen (geen derde oog). De boeddha wordt zowel staand of zittend (meestal op een lotus), als liggend af geheeld.
De laatste houding geeft het moment aan van zijn sterven. Bepaalde handhoudingen (moedra) duiden op hoofdmomenten in zijn leven, b.v.
het bereiken van inzicht of verlichting wanneer zijn uitgestrekte rechterhand de aarde aanraakt, zie boeddhisme, KUNST, ICONOGRAFIE,
LITT. B.Rowland, The evolution of the Buddha image (1963).