Giovanni, Italiaans schrijver, dichter en humanist, *1313 Certaldo(?), †21.12.1375 Certaldo. Hij was een onwettig kind van een koopman, die hem voor een commerciële opleiding naar Napels stuurde.
Hij voelde evenwel niets voor de handel en zou die voor de geestelijke stand verwisseld hebben, als hij geen verhouding had aangegaan met een gehuwde vrouw (1336).Deze bleek hem evenwel na drie jaar te bedriegen. Zij (‘Fiammetta’) bleef lange tijd de centrale rol in Boccaccio’s inspiratie spelen. Hij verheerlijkte haar in zijn gedichten en in de psychologische roman Elegia di madonna Fiammetta (1343 voltooid; gedrukt 1472), waarin de rollen zodanig zijn verwisseld, dat Boccaccio (Panfilo) de bedrieger en Fiammetta de bedrogene is.
Deze eerste Europese psychologische roman is ingekleed als een autobiografie van Fiammetta. Boccaccio’s omvangrijke, in volkstaal geschreven avonturenroman Filocolo (eerste uitgave 1472), is gebaseerd op het thema van Floris en Blancefloer, dat Fiammetta zeer had bekoord. De pestepidemie in Florence inspireerde de uitstedige Boccaccio tot zijn beroemde Decamerone (voltooid 1353, gedrukt 1470), die hem niet alleen tot een pionier van de vertelkunst, maar tevens tot grondlegger van het Italiaanse proza stempelde.
Boccaccio begint dit ‘boek van tien dagen’ met een sombere weergave van de epidemie en laat dan zeven jonge dames (o.a. Fiammetta) en drie jongemannen (o.a. Panfilo) uitwijken naar een landhuis, waar zij tien dagen lang elke dag om de beurt een verhaal opdissen.
In deze 100 verhalen komt zo’n bonte menigte van zeer concreet geschilderde mensentypen en verhoudingen voor dat het als tegenstelling tot Dantes Divina commedia wel als de menselijke komedie wordt aangeduid. Het munt vooral in de dialogen uit door dramatische bondigheid en ondeugende humor. Het wil meer amuseren (speciaal de vrouwen) dan beleren, meer dwaasheden en gebreken, dan deugden uitbeelden en is hier en daar zelfs bepaald onstichtelijk.
De verhalen zijn in het algemeen hoogst persoonlijke omwerkingen van de oude motieven: historische onderwerpen, allerlei (o.a. Franse en oosterse) sprookjes en volksverhalen. Ook op de Franse en de Engelse letterkunde (m.n. op Chaucer) oefende dit oeuvre grote invloed uit.
De voltooiing ervan is in feite tevens zijn afscheid van de scheppende kunst.Ondertussen was Boccaccio bevriend geraakt met Petrarca, in wie hij even loyaal als bescheiden steeds zijn meester is blijven huldigen. In tegenstelling tot Petrarca schatte hij Dante hoog, schreef een niet bijster belangrijke biografie over hem en had op het einde van zijn leven zelfs tot opdracht openbare lessen over de Divina commedia te geven. Ten gevolge van uitputting moest hij deze leerstoel echter opgeven. Hij verliet toen Florence voorgoed. Omstreeks 1360 had hij nog korte tijd in Napels en enkele gelukkige jaren in Venetië (bij Petrarca) doorgebracht. Ondertussen had een bezoek van de monnik Ciani (1358), die hem doodsangst en wroeging inboezemde, hem een schok gegeven.
Hij kreeg toen vooral berouw over zijn sterk ‘wereldlijke’ werk van weleer en wilde zelfs zijn eigen werk verbranden, waar Petrarca hem grotendeels vanaf zou hebben gebracht. Het was door toedoen van Boccaccio, dat in die tijd Leontinus Pilatus een leerstoel in het Grieks kreeg en dat diens vertaling van Homeros kon verschijnen. Boccaccio heeft in de Decamerone van het toenmaals geminachte Florentijnse dialect een van de beschaafdste talen gemaakt. Hij legde de regels van de Italiaanse syntaxis vast.
Verdere werken: Ninfale d’Ameto (herdersroman in proza en poëzie), Tesèida (epos), Filòstrato (1338; ridderroman) , II ninfale fiesolano, II Corbaccio o labirinto d’amore (1354; satire); encyclopedische werken: De claris mulieribus, De genealogiis deorum gentilium. Uitgaven: verzamelde werken in: Scrittori d’Italia (1938 vlg.), Decamerone, door G. Petronio (1950), door A. Ottolini (1951), door V. Branca (1960), door C. Salinari (1973); Ned. vert. door J.K.
Rensburg (1905), door J.A. Sandfort (1954). [prof. dr.E. Peternolli].
LITT. M. Landau, Die Quellen des Decameron (1884); H. Hauvette, Boccace (1914); C. Grabher, Boccaccio (1941); J. Luchaire, Boccace (1954); V.
Branca, Boccaccio medievale (1956); G. Getto, Vita di forme e forme di vita nel Decameron (1958).