[Eng. to have the blues, bedroefd zijn], v./m., een levenslied, ca.1900 ontstaan in het zuiden van de Verenigde Staten.
De blues kwam omstreeks 1900 in zwang en werd gezongen door rondtrekkende negers, die zichzelf op gitaar of banjo begeleidden. Vanaf de jaren twintig werd de grondvorm gestandaardiseerd tot twaalf maten in 4/4 maat, met het volgende harmonische patroon: /1/1/1/1/4/4/1/1/5/5/1/1/. Typisch Europese begrippen als majeur en mineur zijn in de blues onbekend. De blues wordt gekenmerkt door een melodiek met veel glissandi, intonaties die sterk aan microtonen doen denken, en een ritmiek die een duidelijk Westafrikaanse souplesse bezit. In de jaren twintig hebben blues en jazz wederkerig grote invloed op elkaar uitgeoefend. In die tijd trokken bekende blueszangers naar de grote steden in het noorden, waar deze muziek sneller en harder werd.
Na 1940 werden de gitaren elektronisch versterkt, wat in de jaren vijftig grote invloed op de popmuziek heeft gehad. De blues die door vrouwen werd gezongen, heeft altijd meer het karakter van vaudevillemuziek gehad; een uitzondering hierop vormde de muziek van Memphis Minnie. Bekende blueszangers: Blind Lemon Jefferson, Robert Johnson, John Lee Hooker, Muddy Waters, Big Joe Williams en B.B.King. Waters en King werkten in de jaren zestig soms met popmusici. Ma Rainey, Bessie Smith en Ida Cox behoorden tot de belangrijkste vrouwelijke vertolkers.
LITT. P. Oliver, Blues fell this morning (1960); P. Oliver, The story of the blues (z.j.).