Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Blok

betekenis & definitie

o. (-ken),

1. schacht van een boom, de stam zonder wortels en kroon;
2. min of meer regelmatig stuk hout: een stam in blokken zagen; een vuur van blokken; m.n. gewoonlijk in cilindrische vorm, dienende tot onderstel of om daarop zekere handeIingen te verrichten: het blok voor een aambeeld; het blok van een slager, om daarop vlees te hakken; blok van een schaaf, waarin de schaafbeitel bevestigd is; zijn hoofd op het blok verliezen, onthoofd worden; (bij wevers) ladeboom; stuk hout, dienende tot keg; stuk hout waarin een voorstelling gesneden is die afgedrukt kan worden: de platen zijn van de oude blokken gedrukt;
3. (hist.) zwaar houten straftuig, waarin benen, armen of hals geklemd werden om beweging onmogelijk te maken: tot het blok veroordeeld worden; in het blok liggen; stuk hout of ijzer met een beugel om het been van paarden bevestigd, wanneer zij te dartel in de weide zijn, ook bungel geheten; (fig.) een blok aan het been hebben, gezegd van wat iemand het leven moeilijk maakt, hem bezwaart: die weduwnaar heeft drie blokken aan zijn been, heeft drie kinderen om te verzorgen;
4. kist, bus om offergaven in te bewaren, offerblok: het blok lichten, de gelden eruit halen;
5. druif in een karnton, het ronde met gaten doorboorde plankje aan de pols, dat in de melk op en neer wordt bewogen;
6. (bij sigarenmakers) houten vorm voor 20-25 bosjes: in de blokken gemaakte sigaren, in tegenstelling met handwerk;
7. min of meer regelmatig lichaam van een (m.n. zware) stof, in het algemeen vooral van steen of metaal: een blok marmer, zandsteen; blokken tin of lood, korte, dikke staven, zoals zij in de handel voorkomen, ook zalmen geheten; heiblok; ook andere voorwerpen die min of meer de gedaante van een blok hebben: een blok noga; een blokje carbol; een blok van een scheurkalender, de op elkaar gehechte blaadjes papier; het blok van een boek, de opgenaaide en besneden vellen; vgl. vloeiblok; bij vergelijking in zegsw. (berustende op de betekenis zwaar, plomp voorwerp): neervallen als een blok; hij ligt als een blok, hij is doodziek; het is een onbehouwen blok, een ruw, onbeschaafd mens;
8. regelmatig meetkundig lichaam, m.n. kubus: een doos met blokken, als speelgoed; ook: bouwdoos; naar blokken tekenen; blokjes voor het rekenonderwijs;
9. (staatkunde) coalitie, enige (occasioneel of principieel) aaneengesloten partijen: het rechtse blok; ook van staten: een Westeuropees blok;
10. een aantal aaneengebouwde panden: een blok huizen in aanbouw; ook: groep huizen die door straten min of meer rechthoekig wordt ingesloten: het blok tussen de eerste en de tweede zijstraat van de Binnengracht; een blokje omlopen;
11. (bij vergelijking) afzonderlijk deel, vierkant of rechthoek, van een terrein, van bouw- of weiland: een blok land; een uitgestrektheid land in blokken verkopen; complex onroerende goederen, begrepen in de ruilverkaveling; (bij de spoorwegen) elk der baanvakken waarin een spoorweg door seinen (blokposten) verdeeld is, ongeveer 2000 m lang: in ieder blok mag niet meer dan één trein tegelijk zijn; (in de veenderij) elk der vierkanten waarin het veen bij het aansnijden verdeeld wordt;
12. vierkant of rechthoekig veld, m.n. in geweven stoffen; (in de heraldiek) blokken, vierkanten op een schild naast grotere figuren; blokjes, dergelijke rechthoeken; (in de filatelie) vier in een rechthoek aan elkaar zittende gelijke postzegels; (bij drukkers) een alinea zetsel;
13. (jagersterm) houten lokeend.

< >