o. (-en), onderzoek van bloed in verband met de beoordeling van een ziekte of vaststelling van de afwezigheid van een ziekte.
Men onderscheidt morfologisch, chemisch, fysisch, serologisch en bacteriologisch bloedonderzoek. Bij het morfologisch bloedonderzoek bepaalt men het gehalte aan bloedkleurstof, het hematocrietgetal, het aantal en de vorm van de rode bloedcellen, het aantal en de procentuele verhouding van de verschillende witte bloedcellen en het aantal bloedplaatjes. Verder bepaalt men de bezinkingssnelheid van het bloed. Voor het onderzoek van de bloedkleurstof, de bloedlichaampjes enz. is slechts een zeer kleine hoeveelheid bloed (enkele druppels) nodig. Deze druppels worden in de regel genomen uit de vinger of uit het oorlelletje, bij kinderen ook weleens uit de grote teen of uit de hiel. Heeft men grotere hoeveelheden nodig, dan verkrijgt men deze door venapunctie.
Bij het chemisch bloedonderzoek bepaalt men het gehalte aan stoffen, die reeds onder normale omstandigheden in het bloed voorkomen,v. het glucosegehalte (bij suikerziekte), het ureumgehalte (bij sommige nierziekten) enz. Bij het fysisch onderzoek van het bloed bepaalt men de viscositeit en het soortelijk gewicht (zie volumieke massa) van bloed en plasma, de colloïd-osmotische druk van het serum enz. Bij het serologisch bloedonderzoek gaat men na of er afweerstoffen in het serum aantoonbaar zijn. Dit doet men meestal door serumverdunningen in aanraking te brengen met verschillende soorten antigenen. Men kan zowel onderzoek verrichten naar antistoffen tegen bacteriën, virussen enz., als tegen cellen of weefsels. Bacteriologisch bloedonderzoek is van belang bij het vermoeden van verschillende infectieziekten zoals tyfus, paratyfus, pest, verschillende vormen van sepsis enz. Hiertoe kweekt men het bloed op verschillende voedingsbodems.