Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Bloedgroep

betekenis & definitie

v./m. (-en), een van de groepen waarin mensen en dieren kunnen worden ingedeeld op grond van het al of niet samenklonteren van de rode bloedlichaampjes bij contact met bloed uit een van de andere bloedgroepen.

FYSIOLOGIE.

Bloedgroepen zijn erfelijke factoren, die in 1900 het eerst beschreven zijn door K. Landsteiner voor het ABO-systeem. De bloedgroep van een individu hangt af van het antigeen dat van nature in diens rode bloedlichaampjes aanwezig is. Daarin kunnen nl. voorkomen één, twee of geen van beide antigenen A en B. Zo kunnen vier hoofdgroepen worden onderscheiden, nl. A, B, AB en O.

Wanneer het A-antigeen niet in de rode bloedlichaampjes van een individu voorkomt, bevat het serum van nature de antistof anti-A (α). Indien het antigeen B ontbreekt, bevat het serum het anti-B (β). Het serum van groep AB bevat geen van beide antistoffen (zie transfusiereactie).

De in het serum voorkomende antistoffen tegen deze antigenen (zie agglutinine) zijn niet ontstaan door een actieve immunisatie (zoals wel het geval is voor de immoglobulinen), maar zij zijn van nature aanwezig. In 1911 bleek bloedgroep A nog te kunnen worden verdeeld in A1 en A2, en daardoor kunnen ook de groepen en A1B en A2B onderscheiden worden. Later zijn nog meer bloedgroepbepalende factoren beschreven. Klinisch blijkt naast het ABO-systeem ook het resussysteem van belang te zijn. Dit systeem werd door K. Landsteiner en A.S.

Wiener in 1940 ontdekt. Zij ontdekten dat antistoffen die in het bloed van een konijn waren opgewekt door bij dit dier rode bloedlichaampjes van een resusaapje (Rhesus) in te spuiten, niet alleen bloed van het resusaapje doet klonteren, maar ook 85% van menselijke bloedmonsters. Deze antistof werd anti-resus (anti-Rh, Rh- of D-factor) genoemd, en de rode bloedlichaampjes die klonterden en dus het antigeen bevatten resus-positief (Rh-pos.). Ca. 84% van de Ned. bevolking is resus-positief.

Kort na deze ontdekking vond men bij resus-negatieve personen resus-antistoffen die waren ontstaan door transfusie met resus-positief bloed. Ook resus-negatieve vrouwen die resus-positieve kinderen hadden gebaard, vertoonden resus-antistoffen. Sedertdien wordt bij bloedtransfusies niet alleen gelet op de bloedgroep van het ABO-systeem, maar ook op die van het resussysteem.

Alvorens een bloedtransfusie kan worden uitgevoerd, moet het bloed van donor en patiënt op overeenkomst worden gecontroleerd door de zgn. kruisproef; hierbij komt een eventuele fout in het vaststellen van de bloedgroep aan het licht. Ook andere onvermoede reacties kunnen optreden, b.v. doordat de patiënt antilichamen bevat (door een vroegere immunisatie) tegen resus-positieve rode bloedlichaampjes. Een donor met bloedgroep O wordt wel de ideale donor genoemd, want in principe kan aan elke patiënt zijn of haar bloed worden toegediend. Er worden nl. geen antigenen ingebracht, zodat dus ook geen antigeen-antistofreacties optreden. De patiënt met bloedgroep AB wordt wel de ideale ontvanger genoemd, immers zijn of haar bloed bevat geen antistoffen, zodat in principe het bloed van alle bloedgroepen, weliswaar in geringe hoeveelheden, kan worden gegeven. Hierbij dient te worden opgemerkt dat antistoffen uit het plasma van de donor in de regel geen reacties veroorzaken, omdat zij snel genoeg in de bloedcirculatie verdund worden, behalve als de donor een hoge concentratie van antistoffen meedraagt. Men kan dus niet zomaar tot bloedtransfusie overgaan, ook al lijken donor en ontvanger wel bij elkaar te passen.

Naast genoemde bloedgroepsystemen blijken er nog andere, klinisch minder belangrijke systemen voor te komen, o.a. het MNSs-systeem, het P-systeem, het Lutheran-, Keil-, Lewis-, Duffy-, Kidd- en Diegosysteem. Het aantal betrokken antigenen varieert van 2-26, wat illustreert hoe ingewikkeld het geheel van bloedgroepsystemen bij de mens is. Ook bij dieren blijken vergelijkbare bloedgroepen voor te komen.

Naast bloedgroepen die gebaseerd zijn op de antigenen voorkomend in de rode bloedlichaampjes, zijn er ook bloedgroepen te onderscheiden op basis van de witte bloedlichaampjes. De antigenen zijn weefselantigenen. Zij zijn van belang bij orgaantransplantatie en mogelijk ook bij auto-immuunziekten. Verder worden bij de mens ook serumgroepsystemen met bijpassende antigenen onderkend; het betreft hier antigenen van de immuunglobulinen. Het bloedgroeponderzoek begint met de bepaling van de bloedgroep. Hierbij maakt men gebruik van twee testsera, nl. serum van bloedgroep A (anti-B of β) en van bloedgroep B (anti-A of α).

Van beide testsera wordt een druppel op een glasplaatje aangebracht. De beide druppels testserum worden gemengd met een druppel te onderzoeken bloed. Treedt er geen klontering op, dan is de bloedgroep O, klontering met serum B wijst op bloedgroep A, en klontering met serum A op bloedgroep B; treedt in beide gevallen klontering op dan is de bloedgroep AB. Op soortgelijke wijze wordt ook de resusfactor bepaald.

Het bloedgroeponderzoek dient behalve voor de bloedtransfusie nog bij onderzoek naar een eventueel bestaand bloedgroepantagonisme (zoals resus-antagonisme), verder voor identificatie-onderzoek (b.v. het onderzoek van bloedvlekken, onderzoek bij tweelingen, onderzoek van vaderschap en verwisseling van kinderen), en voor antropologische doeleinden (b.v. de geografische en etnische verschillen in bloedgroepen bij diverse volken en rassen).

ANTROPOBIOLOGIE.

De streng wetmatige overerving maakt bloedgroepen zeer bruikbaar bij het bestuderen van genetische verschillen tussen menselijke populaties. Er komen markante geografische variaties voor in de gen-frequenties over de gehele wereld. Bij het ABO-bloedgroepensysteem b.v. komt het gen O in zeer hoge frequenties voor bij veel Indianen. Ook in Ierland, IJsland, en bij de Basken komen relatief hoge O-frequenties voor. Het gen B vertoont een geleidelijk afnemende frequentie van Noord-India en Centraal-Azië naar West-Europa. De meeste niet-blanke mensenrassen zijn voor nagenoeg 100% resus-positief, behalve de Afrikaanse negers, waaronder ca. 5% resus-negatieven voorkomen.

Waarschijnlijk spelen ziekten en epidemieën een rol bij het ontstaan van deze verschillen. Pest en pokken b.v. zouden medebepalend zijn geweest bij de natuurlijke selectie op de genen van het ABO-systeem.

DIERENHOUDERIJ.

De bloedgroep heeft bij huisdieren voor bloedtransfusies niet die betekenis als bij de mens. Het bepalen van bloedgroepen wordt in de dierenfokkerij vooral toegepast bij het vaststellen van het vaderschap. Het onderzoek naar een mogelijk verband tussen bepaalde bloedgroepen en bepaalde eigenschappen heeft nog niet veel positiefs opgeleverd.

< >