(bliksemde, heeft en is gebliksemd).
1. (onpers.) lichten, zich als bliksem vertonen: het heeft de hele nacht gebliksemd;
2. (dicht.) vonken, vuur schieten; stralen, blinken: het zwaard bliksemt; bliksemende drijfstangen; (fig.) bliksemende ogen;
3. zeer snel voortschieten, voorbijgaan;
4. door bliksems neerwerpen: de reuzen werden door Zeus van de Olympos gebliksemd;
5. (volksterm) gooien, smijten: iets van de tafel bliksemen; iemand op straat, eruit bliksemen; vallen: ik ben van de trap gebliksemd;
6. (plat) lig toch niet te bliksemen, zeuren; (ook) vloeken, tieren, razen.