Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Blijspel

betekenis & definitie

o. (-spelen), komedie, toneelstuk in versvorm of proza, waarin mensen en hun handelingen in het dagelijks leven van de vrolijke (ook wel lachwekkende) kant voorgesteld worden.

Het blijspel is een vorm van de dramatische literatuur, die zich van het treurspel (de tragedie) onderscheidt door de lichtere intrige en personenschets, alsmede door de goede afloop; van de klucht onderscheidt het blijspel zich door de beheerstheid van haar spot, die wel komisch maar zelden komiek en boertig is, en door een grotere subtiliteit van intrige, humor en dialoog; vooral tussen de klucht en de moderne sketch is geen scherpe grens te trekken. Binnen een zo ruim genre als het blijspel kunnen diverse soorten worden onderscheiden: het intrigeblijspel, gekenmerkt door de grote hoeveelheid verwikkelingen, het karakterblijspel, dat de hoofdpersoon als voorbeeld van een bepaald mensenslag (huichelaar, vrek, praalhans, mopperpot) weergeeft, en het zedenblijspel, dat het cultuurpatroon van een bepaalde periode in een dwaas daglicht stelt. LITT. H.Kindermann, Meister der Komödie (1952); F.W.S.van Thienen, Het doek gaat op, 25 eeuwen in en om het Europese theater (1969).

GRIEKENLAND.

Het Oudgriekse blijspel heette komoidia [Zie komos, optocht, oide, gezang], In Atika is het waarschijnlijk ontstaan uit optochten bij godsdienstige feesten ter ere van Dionysos, waarbij de gekostumeerde en gemaskerde deelnemers dansten, uitbundige liederen zongen, spotten en de fallos (het symbool van de vruchtbaarheid) ronddroegen en bezongen; de spot richtte zich op de omstanders. Toen er acteurs bij gingen optreden, wellicht onder invloed van Dorische kluchten uit de Peloponnesos, ontwikkelde zich een vrijwel zonder intrige verlopend blijspel. Vanaf 486 v.C. werden jaarlijks bij het stedelijk Dionysosfeest en vanaf ca. 442 v.C. ook bij de Lenaiën op staatskosten komedies opgevoerd; bij elk van de genoemde feesten wedijverden vijf komediedichters met elkaar, die ieder één komedie op het toneel brachten. Twee bijzondere kenmerken van dit 5e-eeuwse blijspel waren de parabasis, waarin het koor uit naam van de dichter de toeschouwers toesprak, en de agoon, een debat naar aanleiding van het in de komedie aan de orde gestelde thema. De spottende kritiek richtte zich tegen stromingen en vertegenwoordigers van politiek, kunst en filosofie. Van deze Oude Attische komedie zijn Aristofanes, Eupolis en Kratinos de voornaamste dichters.

Een kenmerk van die fase is haar vrijmoedigheid, die zo ver ging dat zij midden in oorlogstijd de vrede aanprees. Nog bij de late Aristofanes is de overgang waar te nemen naar de Middenkomedie, waarin de uitbeelding van typen en de mythenparodie gingen domineren. Deze overgang hing samen met het politieke verval van Athene, dat de belangstelling voor publieke aangelegenheden blijkbaar deed verflauwen, en met de bescheidener rol van het koor, dat zich van middelpunt tot aanhangsel van de vertoning ontwikkelde. In de Nieuwe komedie, ontstaan ca.330 v.C., werd de intrige, onder invloed van de tragedie en m.n. van Euripides, in hoge mate bepaald door het liefdesmotief: de karaktertekening werd scherper, de intrige ingewikkelder. Naast Menander zijn Filemoon en Difilos de belangrijkste dichters van de Nieuwe Attische komedie.

Alleen van Aristofanes en Menander zijn komedies geheel of grotendeels bewaard gebleven. Uitgaven van de verspreide fragmenten van de Attische blijspeldichters: Comicorum Atticorum Fragmenta, door T.Koek (3 dln. 1880-88); The fragments of Attic comedy, door J.Edmonds (3 dln. 1957-61; met Eng. vert.).

Over de niet-Attische vormen van het Griekse blijspel is weinig bekend. Op Sicilië bloeide in de 5e eeuw v.C. een vorm van het Dorische blijspel, waarin het kluchtige element overheerste, o.a. bij Epicharmos. LITT. A.Körte, Die griech. Komödie (2e dr. 1930); G.Norwood, Greek comedy (1931); F.M.Cornford, The origin of Attic comedy (1934); M.Pohlenz, Die Entstehung der attischen Komödie (1949); T.B. Webster, Studies in later Greek comedy (1953).

HET ROMEINSE RIJK.

De Griekse blijspelschrijvers Menander, Filemoon en Difilos werden in sterke mate nagevolgd door de oudste Romeinse komedie, waarin weinig invloed valt te bespeuren van de voorlopers van het Latijnse blijspel: de Fescennina carmina (populaire vrijmoedige spotverzen ter gelegenheid van oogst, bruiloft), de Atellana fabula (een klucht met maskers, waarbij mannen vrouwenrollen speelden) en de mimus (een mimisch georiënteerde dans en vrijmoedige levensimitatie). Wel bleven hieruit de zang- en danselementen populair in het Romeinse blijspel. Hoewel ook bij Plautus en Terentius de laat-Attische invloed nog doorwerkte, had bij hen het Romeinse blijspel een zelfstandig karakter. Een poging van Naevius met oud-Attische vrijpostigheid vooraanstaande Romeinen aan te vallen, leidde tot zijn verbanning en schrikte anderen van dit genre af. Het Romeinse blijspel bleef apolitiek en gericht op het huiselijke leven.

LITT. E.H.Warmington, Remains of old Latin (4 dln. 1935-40; met Eng. vert.); E.Lefèvre, Die römische Komödie, Plautus und Terenz (1973; met uitv. bibl.).

EUROPA.

Gedurende verreweg het grootste gedeelte van de middeleeuwen was er geen sprake van echte blijspelkunst. Het grovere komische genre (klucht, Fastnachtspiel, farce, jongleurs enz.) kwam o.a. voort uit het toen ontstane bijbelse drama dat binnen de kerk ter verlevendiging van de dienst werd opgevoerd. Toen deze stukken niet meer door geestelijken, maar door leken, en niet meer binnen maar buiten de kerken werden opgevoerd, slopen er steeds meer komische elementen in het bijbels drama. Van dit gemengde genre zou later o.a. Shakespeare gebruik maken die in zijn tragedies narren, clowns en andere komische figuren liet optreden. LITT. P.van Tieghem, Les grands comédiens, 1400-1900 (1960).

ITALIË

Vanaf het begin van de 16e eeuw herleefde in Italië een echte blijspelkunst, toen humanisten in navolging van Plautus en Terentius blijspelen schreven. Het eerste Italiaanstalige blijspel was de Formicone van Mantovani (1503). Tot de voornaamste blijspeldichters uit die tijd behoren Ariosto, Dovizi, Machiavelli, Aretino, Lasca en Della Porta. Naast hun genre, de aan de hoven door amateurs en voor ontwikkelden uitgevoerde, commedia erudita bestond ook de komedie in dialect van Beolco en zo kwam tot bloei een volkstoneel met o.a. blijspelen, waarin ook geïmproviseerde gedeelten voorkwamen. In de 17e eeuw week het geschreven blijspel geheel voor de commedia dell’arte, d.i. beroepskomedie, waarin gemaskerde acteurs improviseerden rond een vaststaand scenario. Dit soort blijspel werd in geheel Europa bekend door reizende troepen.

Het werd in de 18e eeuw verdrongen door het zeden- en karakterblijspel van Goldoni. Belangrijk was ook het sprookjestoneel van zijn rivaal C. Gozzi. De voornaamste blijspelschrijvers van de 19e eeuw zijn Ferrari, Bersezio, Gallina, Giacosa, di Giacomo, Praga, Bracco.

In de 20e eeuw schreven o.a. Benelli, Niccodemi, Rosso di San Secondo, Betti en Fabbri blijspelen. LITT. M.T.Herrick, Italian comedy in the renaissance (1960).

SPANJE.

Juan del Encina (1469—1529) als eerste en later Torres Naharro (1480—1524) lasten in de voorstellingen op marktpleinen meer vorm en inhoud door een waar gebeurd of een verzonnen verhaal en lieten het geheel door een tobo, een geestige knecht, inleiden. In de 16e eeuw verschenen er pasos (kluchten) die door rondtrekkende toneelgroepen op straat of in een schuur werden opgevoerd. Een van de bekendste groepen was die van Lope de Rueda (1500-65), die zelf zijn pasos schreef en veel tot de popularisering van het toneel heeft bijgedragen. Tegen het einde van de 16e eeuw ontstond enige differentiatie in de soorten komedies. Juan de la Cueva (1543—1610) introduceerde de traditie om oude algemeen geliefde en bekende romances (balladen) tot toneelstukken om te werken. Het theater werd op slag populair bij de grote massa.

Lope de Vega met zijn enorme produktie gaf een meer definitieve vorm aan het Spaanse toneelstuk. Deze vorm week af van die welke elders in Europa opgang deed (m.n. in Frankrijk) en kende geen eenheid van plaats, tijd en handeling, terwijl het aantal aktes was teruggebracht van vijf tot drie. Het zijn voornamelijk spelen van liefde en intrige, comedias de capa y espada (met mantel en degen), waarin verliefde jonkers, daarbij geholpen door hun knecht, de gracioso of grapjas, de uitverkoren dame het hof maken.

Auteurs van dit soort, in de 17e eeuw zeer populaire komedies voor het ‘grote theater’ zijn o.a. Lope de Vega, Tirso de Molina, Juan Ruiz de Alarcón, Calderón de la Barca. Naast deze komedies bleef er een onderstroom van stukken (pasos) voor het ‘kleine theater’ bestaan. In het begin van de 17e eeuw was het vooral Cervantes die de entremeses (kluchtige éénakters) populair maakte. Dit genre bleef tot in de 20e eeuw voortbestaan onder de naam género chico. Calderóns dood (1681) betekende het einde van de bloei van het Spaanse theater.

Tijdens het neoclassicisme keerde men onder invloed van het Franse theater terug tot de klassieke eenheden van tijd, plaats en handeling en werd het aantal aktes weer op vijf gebracht. Voor de gemiddelde Spanjaard, gewend aan vlotte, afwisselende handeling, waren deze stukken te steriel. Wel waren in de 18e eeuw populair de sainete, een voortzetting van de eenvoudige blijspelen van één akte, en de pasos en entremeses uit de 16e en 17e eeuw. De sainetes van Ramón de la Cruz waren levendige volksstukken met realistische taferelen, die de belangstelling van een groot publiek trokken.

In het begin van de 19e eeuw schreef Leandro Fernández de Moratín een aantal succesvolle blijspelen: zedenschilderingen met een moraliserende strekking, waarin een bepaalde ondeugd belachelijk wordt gemaakt. In de tweede helft van de 19e eeuw beleefde het género chico een grote bloei. Het género chico is het geheel van toneelstukken van luchtig komische inhoud, die vooral door Carlos Arniches en de gebroeders Alvarez Quintero tot enorme populariteit waren gekomen. Een aantal schrijvers voor dit ‘kleine theater’ schreven ook libretti voor de zarzuelas, een rond 1900 zeer populair soort Spaanse operette. LITT. A.Valbuena Prat, Historiadel del téatro español (1956).

FRANKRIJK.

In Frankrijk deed het blijspel in de 16e eeuw en vanuit Italië zijn intrede. De beroemdste naam uit dit eerste tijdvak is Larivey, naast Jodelle en anderen, schrijvers van ietwat ingewikkelde stukken, gekarakteriseerd door een streven naar sierlijkheid boven losheid van uitdrukking, een stijl, die tussen 1630—60 weer opbloeide. Tot Molière bleef het Franse blijspel echter vaak gekenmerkt door onwaarachtigheid, conventie en overdrijving. Terwijl m.n. in Engeland het gemengd genre (Shakespeare) regelmatig voorkwam, waren in Frankrijk in navolging van de klassieken de tragedie en komedie nog streng gescheiden en aan vaste wetten gebonden. Van 1660—78 was Molière er meester van het toneel; in deze periode schreef hij 22 blijspelen. In zijn zeden- en karakterkomedies zocht hij slechts het natuurlijke.

De gewone mens stond bij hem centraal. In die tijd stond de komedie dichter bij de realiteit dan de heroïsche tragedie. Aan het eind van de regering van Lodewijk xiv schitterden schrijvers van komedies als Regnard, Dancourt en Le Sage.

In de 18e eeuw bevrijdde Marivaux zich van de oude tradities: zijn precieuze blijspelen, vol poëzie en tederheid, doen denken aan de tragedie van Racine ; hij bestudeerde vooral het ontwaken van de liefde. Nivelle de la Chaussée creëerde de comédie larmoyante, de voorloper van de tegenwoordige vorm, die zich bijna geheel met tonelen uit het dagelijks leven bezighoudt. Beaumarchais vatte alle vóór hem beoefende vormen van het blijspel samen; zijn komedie is bovendien politiek getint. In de 18e en 19e eeuw kreeg het burgerlijk blijspel (comédie larmoyante) sterk de overhand. Na Beaumarchais raakte het Franse blijspel voor een lange periode in verval. Scribe, Labiche, Musset, Augier en Dumas fils waren de 19e-eeuwse blijspeldichters.

De talloze laat-19e- en vroeg-20eeeuwse kluchtige blijspelen draaiden om huwelijksontrouw of echtscheiding (Feydeau). Een vernieuwing ging uit van Henri Becque die in zijn scherpe stukken realistische kunst gaf. Bij een latere generatie is weer terugkeer merkbaar tot het zuivere blijspel. Vertegenwoordigers van het blijspel in de 20e eeuw zijn o.a.: G.A.de Caillavet, R.de Fiers, A.Capus, G.Courteline, S.Guitry, T.Bernard, G.Feydeau, J.Romains, J.Giraudoux, E.Bourdet, M. Pagnol, M.Aymé, J.Anouilh, M.Achard, A.Salacrou, R.Roussin en F.Marceau.

LITT. E.Allard, La comédie de mœurs en France au 19me siècle (1926); R.Lalou, Le théatre en France depuis 1900 (1951).

GROOT-BRITTANNIË.

Het Engelse blijspel ontwikkelde zich vanaf het midden van de 16e eeuw: Ralph Roister Doister door N.Udall (ca.1550), waarin de vorm van het blijspel van Plautus gemengd is met het karakter van een interlude. Gammer Gurton’s Needle door John Still, opgevoerd in 1566, is meer een klucht. Een paar stukken van John Lyly vormen een overgang tot Shakespeares blijspelen, feitelijk gedramatiseerde romantische verhalen met veel lachwekkende situaties, maar met karaktertekening, geestigheid, diepte van gedachten en juiste waarneming. Evenals in de tragedie, bereikte Shakespeare in het blijspel de grootste kwaliteit (Twelfth night, 1600). Zijn tijdgenoot, Ben Jonson, bereikte die hoogte niet, evenmin als Beaumont en Fletcher, die onder Spaanse invloed stonden. Pas na de Restauratie van Karei 11 verschenen tal van blijspeldichters (Congreve, Farquhar, Wycherley, Etherege enz.), die echter de kluchtigheid zochten in het gewaagde, waardoor hun stukken vrijwel onopvoerbaar werden.

De 18e eeuw blijkt uiterst arm aan goede blijspelen; slechts een zestal (van Goldsmith en Sheridan) heeft zich op het toneel gehandhaafd. Ook de 19e eeuw is slecht bedeeld; aan het einde ervan en in het begin van de 20e eeuw is er behalve Oscar Wilde, de uitmuntende blijspelschrijver G.B.Shaw, in wiens stukken maatschappelijke misstanden belachelijk worden gemaakt. Andere verdienstelijke blijspelschrijvers zijn Synge, Pinero, Anstey, Barrie, Milne, Somerset Maugham, Noel Coward en Terence Rattigan. LITT. H.Thorndike, English comedy (1929); W.K.Wimsatt, English stage comedy (1955).

DUITSLAND.

In Duitsland zijn in de 17e eeuw slechts de komedies van Gryphius van litteraire betekenis, terwijl in de 18e eeuw in Saksen het blijspel naar Frans voorbeeld (Gellert, Weisse, Luise Adelgunde Gottsched) bloeide. Lessing schiep het eerste originele blijspel: Minna von Barnhelm (1767). Ook de 19e eeuw was niet rijk aan goede komedies: uit de tijd der romantiek zijn te vermelden Tieck, Kleist en Platen, omstreeks het midden van de 19e eeuw Grillparzers Weh’dem, der lügt (1838) en Freytags historisch interessante Journalisten (1853); het naturalisme heeft slechts Hauptmanns Der Biberpelz (1893) voortgebracht. Ca.1900 traden Wedekind en Sternheim, de laatste met Die Hose (1908), sterk op de voorgrond. Na de Tweede Wereldoorlog schreef F.Dürrenmatt zijn bijtend satirische Der Besuch der alten Dame, met de veelbetekenende ondertitel Eine tragische Komödie (1955).

DENEMARKEN

In Denemarken was het eerste blijspel Karrig Niding van Justesen Ranch (1598), een voorloper van het 18e-eeuwse blijspel, dat tot bloei kwam door het werk van de Deens-Noorse schrijver Ludwig Holberg (in de geest van het klassieke en het Franse blijspel van o.a. Molière). Holberg verwierf Europese vermaardheid en zijn stukken worden ook nu nog geregeld in Scandinavië opgevoerd. Hij maakte echter geen school. In de 19e eeuw verschenen in Denemarken populaire romantische blijspelen, vaudevilles (van J.L.Heiberg) en studentenkomedies. In de 20e eeuw behoren enkele werken van Soya en van Abell tot de blijspellitteratuur; door jongere schrijvers wordt geëxperimenteerd met b.v. de zgn. revuekomedie door o.a. Erik Knudsen, Rifbjerg, Panduro en met hoorspelen.

NOORWEGEN.

Toen in de tweede helft van de 19e eeuw in Noorwegen het drama tot bloei kwam, verschenen er ook goede blijspelen, o.a. van Bjørnson en ca. 1900 van Gunnar Heiberg. Een van de vernieuwers van het drama na de Eerste Wereldoorlog was Helge Krog, die ook blijspelen heeft geschreven, evenals verschillende van de jongere schrijvers (Borgen, Bjørneboe, Stigen, Buil Gundersen e.a.).

ZWEDEN.

In de 18e eeuw verschenen enkele blijspelen in classicistische stijl. In de tijd van Gustav iii werden enkele op Frans werk geïnspireerde vaudevilles uitgebracht. Deze waren niet zeer belangrijk, evenmin als de blijspelen van Blanche e.a. na 1840. A.Strindberg schreef slechts één blijspel. In de 20e eeuw is Hjalmar Bergman een zeer belangrijk blijspelschrijver. Ook Moberg heeft blijspelen van betekenis geschreven. Jongere schrijvers, zoals Arnér en Aspenström experimenteren met het drama en schrijven o.a. blijspelen en hoorspelen.

NEDERLAND.

De Ned. letterkunde is betrekkelijk arm aan goede oorspronkelijke blijspelen, hoewel het komische repertoire op het toneel nimmer ontbroken heeft. De pogingen uit het begin van de 17e eeuw om het klassieke blijspel in bewerkingen te doen herleven (Hoofts Warenar, Bredero’s Moortje) en voort te zetten (Bredero’s Spaansche Brabander) hebben geen traditie kunnen vormen. Door de invloed van het calvinisme was men van mening dat blijspelen van een goede moraal moesten blijkgeven en dat zij beslist niet aanstootgevend mochten zijn. Uit deze eeuw zijn nog te noemen Huygens’ Trijntje Cornelis en vooral Asselijns Jan Klaasz. Langendijk, Ned. vruchtbaarste blijspeldichter van de 17e—18e eeuw, leverde enige goede blijspelen: Don Quichot op de bruiloft van Kamacho, Het wederzijds huwelijksbedrog en Krelis Louwen. Weinig schrijvers en dichters van naam uit later tijd legden zich op deze vorm van toneelkunst toe.

Alleen Frederik van Eeden waagde zich er af en toe aan, maar met wisselend succes. Herman Heijermans, de eerste 20e-eeuwse Ned. toneelschrijver van betekenis, schreef slechts weinig blijspelen. Alleen De wijze kater (1919) was echt luchtig van toon. Na de Tweede Wereldoorlog schreven alleen Annie M.G. Schmidt en Dimitri Frenkel Frank blijspelen, de laatste met een sterk kluchtige inslag.

BELGIË.

In de Zuidelijke Nederlanden was het toneel rijk aan kluchten en sotternieën. Tot in de 20e eeuw bleef deze voorliefde voor het kluchtige element overheersen. Toch legden weinig schrijvers zich toe op het blijspel. Uit de 16e eeuw is alleen Cornelis Everaert met zijn esbattementen noemenswaard. De 17e eeuw kende nauwelijks blijspelschrijvers. Alleen Willem Ogier en Michiel de Swaen hadden zich enigszins in dit genre bekwaamd.

De 18e en 19e eeuw waren nog minder vruchtbaar op dit gebied. Ook de 20e-eeuwse blijspelen bleven volledig in de lijn van de volkse klucht: Gaston Mariens (Paradijsvogels 1934), Jos Janssen (De wonderdokter 1927; De klucht van de brave moordenaar 1937). Het Franstalige blijspel wordt in België vertegenwoordigd door o.a. Fernand Crommelynck (Le cocu magnifique 1921) en Michel de Ghelderode.

< >