Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

bioscoop (bioskoop)

betekenis & definitie

bioscoop (bioskoop) - [Gr. bios, leven, skopeo, kijken naar], m. (-scopen),

1. toestel waarmee men bewegende beelden op een scherm kan projecteren: de is de verbeterde cinematograaf;
2. theater waar men voorstellingen geeft met het onder 1. genoemde toestel: wij gaan vanmiddag naar de ;
3. (bij uitbreiding) film: ik houd niet van de .

De ontwikkeling van de bioscoop weerspiegelt de ontwikkeling van de filmproduktie en de opkomst van de audiovisuele cultuur. Nadat in 1896 het wonder van de ‘levende photographie’ in de hoofdsteden van de westerse wereld was gedemonstreerd, werd het in de steden een vast nummer van de variétévoorstellingen. Vrijwel gelijktijdig verschenen in Europa op kermissen de reizende theaters van levende fotografie, bij wijze van verbeterde uitvoering van de reizende kijktenten met vergrootglazen en stereoscopen. In de VS werden de ‘pennyarcades’ (centsgalerijen), waarin Edisons kinetoscoop in de overbevolkte arbeiders- en immigrantenwijken van de grote steden met succes werd geëxploiteerd, uitgebreid met een achterzaaltje voor projectie. Daarbij ontstond ca.1905 het ‘nickelodeon’ (stuivertheater) met wat kermisachtige luxe. Omtrent diezelfde tijd verschenen soortgelijke zaaltjes in Europa, vooral in de industriesteden. De films, die aanvankelijk een vertoningsduur van 50 seconden hadden, kregen een maximale lengte van 5-15 minuten. In de meeste landen werden de zaaltjes genoemd naar de handelsnaam van Lumières apparaat, de ‘cinématographe’: cinema, Kino. In de Scandinavische landen overwon de naam van Caslers ‘biograph’ en in Nederland die van Urbans ‘bioscope’, waarvan de belangen al vóór 1900 werden behartigd door A.Nöggerath. In 1907 liet Nöggerath een speciaal bioscope-theater bouwen te Amsterdam (het huidige Nöggerath).
Van 1911-14 breidde zich het aantal gespecialiseerde theaters — in de ogen van de bezittende klasse verontrustend snel uit. Een pianist en eventueel een of meer strijkers begeleidden de vertoningen, terwijl een explicateur variaties op de tussentitels improviseerde. Ook maakte men soms gebruik van geluidseffecten. De programma’s bestonden nog steeds uit korte films.
Na de Eerste Wereldoorlog, toen Hollywood met zijn industrieel opgezette filmproduktie aan de macht kwam, werd een hoofdfilm van anderhalf uur regel. Toen ook de burgerij belangstelling kreeg, verschenen in het begin van de jaren twintig de pronkerige filmpaleizen, waar een huisorkest of bioscooporgel, resp. een combinatie daarvan voor begeleiding zorgde. De intellectuele bovenlaag bezocht weldra de kleine zaaltjes van de avant-garde, die voorlopig alleen in de grote steden exploitabel waren. Voor het minder eisend publiek waren er de populaire bioscopen, die zich in actiefilms, zoals de western, specialiseerden. Ca. 1929 dwong het succes van de in New York gelanceerde geluidsfilm — juist in een tijd van economische neergang tot grote investeringen in de technische uitrusting van de bioscopen. Daarna was er, afgezien van de periode 1940-45, een vrij stabiele situatie met Hollywood aan de top, waarin in de jaren vijftig verandering kwam door de invoering van cinemascope en andere grote beeldformaten als tegenzet tegenover de in de VS groeiende invloed van de televisie. De ‘drive-in’, die gelegenheid biedt tot het zien van films vanuit de eigen auto, was een bijpassend Amerikaans verschijnsel. De nouvelle vague gaf in de jaren zestig aanleiding tot de opening van vele ‘art-houses’ ter aanvulling van de bestaande avant-gardetheaters. De enorme kostenstijgingen in de filmwereld en de verbreiding van de televisie in Europa hebben geleid tot een geconcentreerd programmabeleid, waardoor het verschil tussen art-houses en gewone bioscopen in het begin van de jaren zeventig is vervaagd, mede als gevolg van de omstandigheid, dat een of meer art-houses in bestaande bioscopen waren ingebouwd. Alleen de zgn. seksbioscopen bleven zich duidelijk onderscheiden. [drs.A.H.B.Briels] Intussen heeft het bioscoopbezoek een typische ontwikkeling beleefd.

In de beginperiode sprak de film vooral het arbeidersmilieu aan. Vlak na de Tweede Wereldoorlog beleefde het bioscoopbezoek in de gehele westerse wereld een hausse. Ca. 1955 was er een hoogtepunt (in Engeland ging men gemiddeld 25 keer per jaar naar de bioscoop, in Duitsland 12 keer, in Nederland 6 keer). In de periode 1955-62 daalde het bioscoopbezoek sterk (in Nederland b.v. van 65,5 mln. tot 46 mln.; percentage van de bevolking van 12 jaar en ouder van 57 % tot 44 %). Die tendens zet zich voort. De daling wordt veelal toegeschreven aan de opkomst van de televisie, hoewel dat moeilijk te bewijzen is. Verschillen in bioscoopbezoek vindt men tussen ouderen en jongeren, gehuwden en ongehuwden, lager en hoger geschoolden. Bioscoopbezoek wordt nogal eens buiten gezinsverband gedaan.
LITT. J.A.Hes, In de ban van het beeld (1972).

< >