v. (-n), onderverdeling van binnenklimaat.
Bij het ontwerp van gebouwen moet rekening gehouden worden met het mogelijk optreden van condensatie op en in de constructies. Of dit al dan niet het geval zal zijn, wordt o.a. bepaald door het binnenklimaat, m.n. de temperatuur en de relatieve vochtigheid van de lucht. Voor praktijkdoeleinden maakt men tegenwoordig gebruik van een klasse-indeling (afb.), die bepaald wordt door een gemiddelde jaarlijkse temperatuur (dj) en een gemiddelde relatieve vochtigheid van de lucht binnen (jij). Welke constructieve maatregelen ter voorkoming van condensatieproblemen men moet nemen, hangt af van de klimaatklasse waartoe het desbetreffende gebouw behoort:
klasse I: gebouwen met een te verwaarlozen vochtproduktie (zoals schuurtjes, transformatiehuisjes en normale - droge - opslagruimten); klasse II: gebouwen met een vrij geringe vochtproduktie (zoals woningen, kantoren en winkels, alle zonder luchtbevochtiging); klasse III: gebouwen met een wat hogere vochtproduktie (zoals scholen, bejaardentehuizen en gebouwen met geringe luchtbevochtiging); klasse IV: gebouwen met hoge vochtproduktie (zoals wasserijen, zwembaden, drukkerijen).
LITT. E.Tammes en B.H.Vos, Hygrische aspecten van platte daken; condensatie, ventilatie, dampbarrières (PT-Bouwkunde 10, 1974).