I. voorz.,
1. ter aanduiding van het zich bevinden in een ruimte waarvan de grenzen al of niet genoemd worden, het tegenovergestelde van buiten: het huis ligt nog binnen de stad; hij stond binnen de kring; het ligt binnen mijn bereik, binnen de kring die ik bereiken kan, (fig.) ik kan het doen; we moeten onze uitgaven wat binnen de perken houden, niet overdrijven; soms met in verbonden: de naam stond binnen in de klok gegraveerd;
2. ter aanduiding dat iets geschiedt na het begin en voor het einde van een genoemde tijdsduur; gewoonlijk met de betekenis: in minder tijd dan: die afstand heb ik binnen het uur gelopen; het moet
drie dagen betaald worden, vóór die om zijn;
II. bw., aanduiding dat iets geschiedt of zich bevindt in een al of niet genoemde ruimte: naar binnen gaan, binnenshuis gaan; het schip is binnen, in de haven; (jagersterm) wij waren binnen, niet op de heide, maar op bouwland; (elliptisch gebruikt) binnen!, uitroep om iemand die aan de deur tikt verlof te geven binnen te komen;
zonder kloppen; van binnen, inwendig; zich iets te binnen brengen, zich iets herinneren; daar schiet mij iets te ik herinner het mij; (fig.) hij is -, hij heeft zijn schaapjes op het droge, ook: hij heeft nu een goede betrekking; ook: gearriveerd zijn (bij finish e.d. in de sport); de oogst is binnen, in de schuren gebracht; (gemeenz.) naar binnen slaan, verzwelgen; bij het volk ook gezegd wanneer een uitwendige ziekte op de inwendige delen overgaat; de maaltijd al binnen hebben, gegeten hebben.