v., geschiktheid van een rivier om bevaren te worden.
De bevaarbaarheid hangt af van de in de vaargeul beschikbare diepte, van de kromtestraal van de bochten, alsmede van de stromingssnelheid van het water. Het komt voor, dat in bepaalde omstandigheden, b.v. in perioden van geringe afvoer van de rivier, deze niet bevaarbaar is wegens de onregelmatige en smalle vaargeul, terwijl bij grote afvoer het bevaren gevaarlijk zou worden wegens te grote snelheid van het water en het overstromen van de oevers. Aan de bevaarbaarheid worden thans hogere eisen gesteld dan vroeger wegens de grotere afmetingen en snelheid van de schepen. De bevaarbaarheid van rivieren kan worden bevorderd door het aanbrengen van bebakening en voorts door normalisering of kanalisatie van de rivier.