(beugelde, heeft gebeugeld), balspel, alleen in Noord-Brabant en Ned. Limburg nog in zwang; het wordt gespeeld op de zgn. beugelbaan.
Het beugelspel was een in de middeleeuwen ook door vrouwen algemeen beoefend balspel, enigszins verwant aan maliën; het werd ook wel klossen genoemd.Het komt voor bij Erasmus (Dialogen), Comenius en op de Sint-Joriskermis van Pieter Brueghel de Jonge. Vroeger vormden in de baan twee gebogen houten palen een poort, waarin de bal moest worden geworpen, hetgeen een punt opleverde; ging de bal er door, twee punten; wie het eerst twaalf punten had won het spel. Bij missen van de poort (later ijzeren beugel) miste men tevens het ene punt. Later is de handworp vervangen door een slaghout (klik- of handspaan). Tegenwoordig beslaat de baan een langwerpige, afgesloten ruimte, lang 10—12 m en breed 5—6 m. De vloer is met zand bestrooid tegen oneffenheden, wordt omringd door een lage, houten wand en is overdekt.
Aan het boveneinde van de baan (op ¼ van de lengte) is een stevige ijzeren ring (beugel) iets voorover in de grond aangebracht. Het spel wordt het meest gespeeld door twee of vier personen in twee gelijke partijen. Iedere speler houdt één 3½—5½kg zware bal. Hoofddoel is hierbij om de bal van het acquit (begin van de baan) door de ring te werpen. De kunst is hierbij met effect te spelen zoals bij het biljartspel en de bal van de tegenpartij in minder gunstige stelling te brengen, de eigen bal daarentegen voordelig te plaatsen.
Litt. J.ter Gouw, Volksvermaken (1871); A.de Cock en I.Teirlinck, Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland in (1903); J.W.P.Drost, Het Ned. kinderspel vóór de 17e eeuw (1914); Neerlands Volksleven (afl. 6, 1956).