[zie Fr. biscotte, zie Lat. bis coctum, tweemaal gebakken], v./m. (-en), bros, luchtig en licht verteerbaar baksel van eiwitrijke tarwebloem, water, gist, suiker, eieren, zout en ‘beschuitgelei’, dat vet, glucosestroop en nog enkele ingrediënten bevat.
Het deeg wordt na in kleine bolletjes te zijn verdeeld en een zekere rijstijd te hebben doorgemaakt, eerst in ‘doppen’ (metalen vormen) gebakken tot beschuitbollen (broodachtige ronde schijven) . Deze worden doorgesneden tot twee dunne schijven en daarna opnieuw gebakken in de ‘kleuroven’, waar de beschuit zijn goudbruine kleur krijgt. De hier beschreven ronde beschuit wordt meestal met boter en beleg gegeten en is in Nederland en België verreweg de meest voorkomende soort. Trakteren op beschuit met muisjes bij geboorten is een oud Ned. gebruik.
Verder kent men: lange beschuit of thee beschuit, die bestrooid met suiker en kaneel, wordt gepresenteerd bij de thee. Toast, geroosterde sneetjes brood, wordt gebruikt bij een broodmaaltijd, kleine toast eet men met diverse soorten beleg als borrelhapje e.d. De Belg. biscotte is dikker en harder en wordt bij de soep gegeten. In de jaren 1945—50 bakten nog vele broodbakkers hun eigen beschuit. Nu is beschuit een industrieel produkt geworden en het gehele bereidingsproces is in hoge mate geautomatiseerd.