[Lat. beneficere, weldoen], v. (-s, -iën),
1. in de uitdrukking onder beneficie van inventaris, onder voorrecht, voorbehoud van boedelbeschrijving (nl. ten aanzien van de verhouding van schulden en baten bij het openvallen van een erfenis); ook fig.;
2. geestelijke waardigheid met daaraan verbonden inkomsten .
De beneficie is een instituut uit het rooms-katholiek kerkelijk recht, dat door het bevoegde kerkelijk gezag blijvend is opgericht en dat bestaat uit een kerkelijk ambt (episcopaat, canonicaat, pastoraat enz.) en het recht op inkomsten uit bepaalde eigendommen, vaste bijdragen van gelovigen, uitkeringen, stoolrechten e.d. (can. 1410 Codex I.C.), aan dat ambt verbonden; beide elementen vormen samen een zelfstandige rechtspersoon. Er bestaan velerlei soorten beneficies: consistoriale (b.v. bisschopsambt) en niet-consistoriale (b.v. pastoraat), naargelang het recht tot verlening al of niet is voorbehouden aan de H. Stoel; seculiere en reguliere, naargelang ze aan seculiere of reguliere priesters worden verleend; residentiële en niet-residentiële, naargelang aan de beneficie het verblijf op een bepaalde plaats al of niet verbonden is enz. Normaliter wordt een beneficie pas verkregen als na de benoeming de installatie (inbezitneming) heeft plaatsgehad. Eeuwenlang berustte het levensonderhoud van de geestelijkheid op het beneficiaal systeem, dat thans een steeds geringere rol speelt en plaatsmaakt voor andere vormen van voorziening in het levensonderhoud.
Litt. U.Stutz, Gesch. des kirchlichen Benefizialwesens von seinen Anfängen bis auf die Zeit Alexanders in (1875); U.Stutz, Die Eigenkirche als Element des mittelalterlich-germanischen Kirchenrechts (1895); U.Stutz, Lehen und Pfründe (1899); Codex Iuris Canonici (1917); R.Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de 13e eeuw (1928); Dictionnaire de droit canonique II (1937).