v./m., het onderdeel van de landbouwwetenschap, dat zich bezighoudt met de produktie en de toepassing van meststoffen.
De bemestingsleer bestudeert de invloed van meststoffen op de groei, opbrengst en kwaliteit van gewassen in afhankelijkheid van de eigenschappen van de grond, alsmede de samenstelling van de meststoffen, de toegediende hoeveelheden, en de wijze en het tijdstip van toepassing. Ook de invloed van de bemesting op de eigenschappen van de grond (zoals structuur, vochthoudend vermogen, pH) ligt op het werkterrein van de bemestingsleer. Verder wordt aandacht besteed aan de invloed van de bemesting op het milieu, nl. bodem en water. Omstreeks 1850 ontdekte men dat planten voor een goede ontwikkeling behalve water en koolzuur zouten nodig hebben, die door de wortels uit de grond worden opgenomen. Het was vooral Justus von Liebig (1803-73) die, gewapend met deze kennis, de grondslag legde voor de bemestingsleer. Omstreeks 1870 werd een begin gemaakt met de toepassing van anorganische meststoffen.
Met de stijging van het gebruik van kunstmest stegen ook de opbrengsten van de gewassen en werd het ook mogelijk, op van nature arme en dus onvruchtbare gronden landbouw te bedrijven. Het landbouwareaal kon daardoor sterk worden uitgebreid. Zonder kennis van de bemestingsleer en de daarop gebaseerde toepassing van bemesting zou het niet mogelijk zijn voldoende voedsel voor de nog steeds toenemende wereldbevolking te produceren.
Litt. K.Scharrer en H.Linzer, Handbuch der Pflanzenernahrung und Düngung (3 dln. 1962—72);
J.Baeyens, Nutrition des plantes de culture ou physiologie appliquée aux plantes agricoles (1967); Gegevens Meststoffenbesluit (1970); Fertilizer technology and use (1971); G.W.Cooke, Fertilizing for maximum yield (1972); S.F.Kuipers, Bemestingsleer (1972); E.W.Russell, Soil conditions and plant growth (1973).