[zie Lat. Belgae], volgens Caesar het derde deel van de Gallische bevolking, dat in de oudheid woonde tussen Seine, Marne, Rijn en Noordzee.
Zij onderscheidden zich in taal van de overige Galliërs en waren trots op hun Germaanse afkomst; zij waren ontstaan nadat in het begin van de 5e eeuw v. C. dragers van de Keltische La Tène-cultuur uit Zuidwest-Duitsland gevlucht waren naar het Marnegebied en in de 3e eeuw v.C. Germanen zich bij hen gevoegd hadden. De Belgen golden als zeer dapper en vormden verscheidene onafhankelijke stammen: o.a. de Remen, Bellovaken, Aduatuci, Condrusi, Nerviërs, Morinen, Menapiërs, Eburonen. Ca.75 v.C. en ten tijde van Caesar staken grote groepen Belgen over naar Engeland, waar zij het zuiden aan zich onderwierpen en onder leiding van Cassivellaunus het verzet tegen de Romeinen organiseerden.De Belgen in het zgn. Gallia Belgica gaven na 46 v.C. de strijd op en werden geromaniseerd. In de 2e en 3e eeuw n.C. beleefde dit gebied een grote bloei. In de 16e eeuw hebben de humanisten de naam (Belgae, Belgium) doen herleven ter aanduiding van de Nederlanden, na 1790 beperkt tot de Zuidelijke Nederlanden.