m. (beten),
1. daad van bijten: een beet in de appel doen; de beet van een schorpioen is gevaarlijk (de betekenis gaat hier over in: het gebeten-worden); ergens een hele beet aan hebben, er heel wat aan te bijten hebben, ook gezegd van iets dat moeilijk, lastig is; een beet van het hondje hebben, zich iets verbeelden, zotte, dwaze dingen doen, niet wel bij het hoofd zijn;
2. afgebeten stuk, kleine hoeveelheid: een bete broods; iemand geen beet gunnen, niets, zo goed als niets;
3. opening, scheur, wond door bijten ontstaan, plaats waar een dier gebeten heeft.