bn. en bw. (-er, -st),
1. als (van) een beest, dierlijk: beestachtige uitspattingen; zich beestachtig gedragen;
2. op verregaand onhebbelijke wijze: beestachtig tekeergaan, optreden;
3. als bw. van graad: het was beestachtig koud; vervelend;
4. (gew.) van beesten houdende.