o. (-en),
1. redeloos dier: mensen en beesten; wilde beesten, verscheurende dieren; insekt of dergelijk dier waarvan men min of meer griezelt; pas op, daar loopt een beest over je mouw!; als een beest, op mensonwaardige wijze; als beesten; bij de beesten af, bijna beestachtig; de beest spelen, opspelen, razen, tieren; hoe groter geest, hoe groter beest, bij wijze van verontschuldiging gezegd wanneer een knap en kundig man zich liederlijk gedraagt; de beest uithangen, zich liederlijk gedragen; het beest in de mens, zijn laagste instincten;
2. huisdier, paard, hond; bij de boeren m.n.: rund: beesten hebben; een beest slachten; een mager beestje;
3. (fig.) onhebbelijk, onbeschoft, of zich redeloos gedragend mens: een beest van een kerel; een beest van een vrouw, een duivelin; het is een lui beest, lui schepsel.