v., het vereren van plastische afbeeldingen als ‘goddelijke’ wezens, dan wel als vertegenwoordigers van ‘goddelijke’ macht (zie godenbeelden).
Beeldenverering neemt in verschillende godsdiensten een grote plaats in en is waarschijnlijk reeds sedert het Neolithicum bekend. De verering houdt in dat het beeld gezalfd en gekleed wordt, dat men zich ervoor buigt en gebeden uitspreekt. Het protestantisme, de islam, het zoroastrisme en het jahwisme verwerpen alle beeldenverering, en wel op grond van de enge begrenzing van de godheid door het beeld. Dat ook bij de oudste Indiërs, in Oud-China en Japan, de nomadische Semieten, de oude Germanen, de Pelasgen, Hottentotten, Bosjesmannen, Eskimo’s en de Indianen weinig of geen beeldenverering voorkomt, heeft andere, nog niet duidelijke oorzaken.
LITT. E.Bevans, Holy images (1940); Edwards, Images or shadows of divine things (1948); G.Siewerth, Wort und Bild. Eine ontologische Interprétation (1952).
KERKGESCHIEDENIS.
In de oudchristelijke kerk is de beeldenverering door diverse oorzaken, zoals de invloed van de joodse traditie en het gevaar voor verwarring met de heidense afgodendienst, niet duidelijk waarneembaar. Wel werden in de vroege christelijke oudheid gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis afgebeeld, b.v. in de catacomben, maar het is niet bewezen dat deze afbeeldingen werden vereerd. Op sommige plaatsen echter toonde de kerk zich in het begin terughoudend ten opzichte van zulke afbeeldingen: zo werden muurschilderingen van aanbiddenswaardige voorwerpen door het Concilie van Elvira (ca.300—03) verboden. De ontwikkeling van de christelijke kunst na de periode van de vervolgingen bracht mee dat de afbeeldingen van Christus, Maria, de apostelen en de martelaren talrijker werden. Sommige kerkelijke gezagsdragers waren, uit vrees voor afgoderij, hierover verontrust en gingen zelfs over tot iconoclastische praktijken, b.v. Serenus, bisschop van Marseille (ca.600). Paus Gregorius de Grote daarentegen wettigde de beelden als pedagogische hulpmiddelen voor het ongeletterde volk.
De cultus van de beelden, die zich ondertussen vooral in het Oosten snel ontwikkeld had, gaf in de 8e eeuw aanleiding tot de beeldenstrijd. De beeldenverering werd toen verdedigd door de H. Johannes Damaskenos. Door het Concilie van Nicea (787) werd de beeldenverering aldus verantwoord: de eer die aan het beeld bewezen wordt, gaat over op de afgebeelde persoon. Daar de westerse theologen, op grond van een onjuiste vertaling van de Griekse tekst, meenden dat het Concilie van Nicea de aanbidding van de beelden voorstond, schreven zij, in opdracht van Karei de Grote, hun bezwaren neer in de Libri Carolini (790). Hoewel paus Hadrianus I het Concilie van Nicea erkende, bleef het verzet tegen de conciliebesluiten in het Frankische Rijk nog geruime tijd aanhouden. Toen de beeldenverering in de 16e eeuw opnieuw werd bestreden door de reformatoren, heeft het Concilie van Trente de rooms-katholieke leer betreffende de cultus van de beeldenverering nauwkeurig omschreven.
LITT. R.R.Post, Handboek van de kerkgeschiedenis, II (1963).