[Arab. badawi, steppe- of woestijnbewoner], m. (-en), rondzwervende Arabier in de 1975 woestijnen van Arabië, Syrië of Noord-Afrika.
De term bedoeïen is geen etnische onderscheiding, maar een aanduiding van de tegenstelling tussen nomaden en bevolking met vaste woonplaats. De bedoeïenen zijn goed aangepast aan een zeer ongunstig natuurlijk milieu. Hun bestaan berust geheel op veeteelt (kamelen, geiten, schapen). Vleesvoeding is uitzondering; het sobere dagelijkse voedsel omvat meestal slechts brood, kameelmelk, dadels en zo mogelijk koffie. Gastvrijheid behoort tot het ongeschreven recht van de bedoeïenen en sluit onbeperkte bescherming van persoon en goed van de gast in. De bedoeïenen zijn meestal streng orthodoxe islamieten.
Bij vele stammen heeft de vrouw een waardiger positie dan bij de bevolking met vaste woonplaats. Na de Tweede Wereldoorlog zijn de meeste bedoeïenen halfnomaden geworden.
De in Noord-Afrika wonende bedoeïenen zijn met de Arabische legers in de 7e eeuw naar Afrika gekomen. Het zijn twee stammen, afkomstig van de grensgebieden van Syrië, de Hilal en de Soleim. Zij hebben zich hoofdzakelijk gevestigd in de steppen van zuidelijk Tunesië en Zuidoost-Algerije. In de loop der eeuwen zijn deze bedoeïenen vermengd geraakt met de autochtone Berbergroepen. Het verschil met de nomadiserende Berbers is nog zeer gering. Men spreekt over deze mensen dan ook meestal niet als bedoeïenen maar als Arabier, of algemener Nemadi (nomade).
LITT. C.A.Blunt, Bedouin tribes of the Euphrates I, II (1879); E.F.Gautier, Le passé de l’Afrique du Nord (1952); S.M.Salim, Marsh dwellers of the Euphrates delta (1962); I.Diqs, A bedouinboyhood (1967); E.Marx, Bedouin of the Negev (1967); L. E.Sweet (red.), Peoples and cultures of the Middle East I (1970); A.al-Wardi, Soziologie des Nomadentums (1972).